Herman Herberts in Gouda (1540-1607): geen binding aan de belijdenis

De hier geportretteerde voorganger kreeg zijn vorming in een Duits klooster van de Cisterciënzer Orde te Burlo, dichtbij de grens met de Gelderse Achterhoek. Herberts (ook wel: Herbers) was geboren ± 1540 in Grol (= Groenlo). Hij kreeg zijn eerste pastoorsplaats in Winterswijk en na de komst van landvoogd Alva (1567) was hij actief in het naburige Duitse Bocholt. Daar sloot hij zich aan bij de Lutherse Reformatie. Hij trouwde met een ex-non. Hoe vond Herberts de weg naar Gereformeerde Kerk? 

Open sfeer in Wezel

Herberts werd in 1571 verbonden aan de Lutherse Kerk van het Duitse Wezel, waar hij een protestantse geloofsbelijdenis schreef. Er waren in deze stad veel geloofsvluchtelingen, onder hen een groot aantal Nederlandse Calvinisten, maar ook mensen als Dirck V. Coornhert die men als libertijn kan aanduiden – deze had geen band met de gereformeerde belijdenis. Of Herberts toen al afkoerste op de Gereformeerde Kerk weten we niet, want in Wezel rekende men alle protestanten formeel bij de Lutherse Kerk, al hadden ze elk een eigen interne organisatie en hielden hun eigen samenkomsten. Iedereen kon een plekje zoeken binnen het brede spectrum van alles wat protestants heette. Daarmee is het niet ondenkbaar dat Herberts dit ‘oecumenisch’ samenlevingsmodel goed kon waarderen; hij zal zich ook wel eens in de kringen van de libertijnen hebben opgehouden. Herberts heeft in Wezel gediend tot 1577. Toen werd hij beroepen door de Gereformeerde Kerk van Dordrecht, in welke vrije stad hij zijn ambt vijf jaar heeft uitgeoefend. In 1578 werd hij afgevaardigd werd naar de nationale synode van Dordrecht (1578). 

Herberts als geloofsgetuige

Afgezet en naar Gouda

Gaandeweg zijn dienst in Dordrecht werd de positie van Heberts steeds minder geaccepteerd. Oorzaak? Niet dat hij vrij vaak werd uitgeleend aan andere gemeenten (Antwerpen, Gouda en Mechelen), maar doordat hij in zijn denken en preken steeds weer begrip opbracht voor ‘andersdenkenden’. Ook hield hij een pleidooi voor de volmaakbaarheid van de gelovigen, op grond van Filippenzen 4 vers 1. Herberts stond hiermee naast vrijdenkers en spiritualisten. Hij was in de ogen van veel kerkleden onschriftuurlijk ruimdenkend. Met betrekking tot de eigen kerkelijke belijdenissen wilde hij, toen hem daarnaar gevraagd werd door een bemiddelaar namens Prins Willem van Oranje, niet verder gaan dan een mondelingeinstemming daarmee, hij was niet bereid zijn handtekening onder de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus te zetten. Dat werd hem niet alleen door de kerkenraad kwalijk genomen, maar ook het stadsbestuur kon dat niet accepteren. Het gevolg was dat het stadsbestuur hem afzette, 7 september 1582. 

Gouda

Onmiddellijk reisde Herberts naar Gouda, waar men hem met open armen ontving en hem ook dadelijk een predikantsplaats aanbood – aan de Sint Janskerk. Omdat er kerkordelijk in beide steden fouten waren gemaakt, werd de gang van zaken rondom Herberts op de tafels van meerdere vergaderingen gelegd. Maar hoe corrigerend de classis en de synodes ook optraden, de kerk van Gouda liet Herberts geworden, 25 jaar lang. In zijn nieuwe woonplaats heeft Herberts alle ruimte gehad om zijn diepste gevoelens een plaats te geven in zijn kerkelijk optreden. Een kort overzicht laat zien waar dat betrekking op had. 

St. Janskerk te Gouda

Eind 1584 gaf Herberts een verklaring uit van enkele woorden van de apostel Paulus in zijn Brief aan de Romeinen. Diet kreeg als titel Corte verclaringhe over die woorden Pauli, geschreven tot den Romeynen cap. 2, vers 28. Uitgegeven door Dierick Mullem in Vianen.

Een korte notitie over deze drukker. 

Dierick Mullem was jarenlang drukker in Rotterdam. Daar had hij begin jaren ’80 contact gehad met iemand die in verband gebracht werd met een landverraderlijke actie van de Delftenaar Cornelis de Hoge. Mullem had de tekst van een manuscript in handen gehad dat tot steun opriep aan de Spaanse macht; hij had het echter niet gedrukt. Maar toen anderen aangifte deden van de door De Hoge ondernomen poging tot verraad werd ook Mullem gearresteerd. Hoe ernstig het voorval was, blijkt uit de doodstraf die De Hoge werd opgelegd en ook voltrokken. Mullem werd veroordeeld tot verbanning uit Holland, wat hem ertoe bracht zich tijdelijk in de heerlijkheid Vianen te vestigen. Na enkele jaren kon hij terugkeren naar Rotterdam. In de Viaanse tijd gaf Mullem drie geschriften van Herberts uit, die daarmee met zijn keus voor drukker Mullem o.i. wel een risicovolle daad verrichtte. 

De ‘Corte Verclaringhe’ was een dik boek van bijna 600 bladzijden; Herberts had eraan gewerkt tot eind november 1584. Waar ging het over? De Apostel spreekt in Romeinen 2 over een onbesnedene die de eisen van Gods wet in acht neemt, waarbij het aangelegen punt is hoe hij dan staat tegenover God. En dat wordt dan gesteld tegenover de besneden Joden die nog steeds naar de wet van God willen leven; welke plaats hebben zij voor Gods aangezicht? Wat is de ware besnijdenis? Brengt God hun ‘verdiensten’ in rekening? Is het alles Gods genade als de mens wordt behouden? 

Wat was nu de bedoeling van Herberts met de uitgave van zijn grote boek? Het ging hier om een oude twist die hij al had met zijn collega’s in Dordrecht. Hoofdpunt was de binding aan de belijdenis, speciaal toegespitst op het punt van uitverkiezing en verwerping. Herberts stelt dat de mens daar zelf voor kan kiezen. Want Paulus stelt dat zo. aldus Herberts, in Romeinen 2 vers 28: “Daer wert Leven ende Doot, tot verkiesinghe voorghesteldt. Nu mach die Mensche een van beyden verkiesen.” De mens kiest zo dus voor of tegen God. 

De reacties hierop waren grotendeels afwijzend; zelfs onder zijn vrienden waren er die het hem kwalijk namen dat hij deze leer verkondigde. De reformatorische leer van de rechtvaardigmaking ging hier de mist in; de vrije genade van God in Christus werd aan de kant gezet. Zo spraken gereformeerde theologen tegen Herberts. Maar de Goudse magistraat stuurde de theologen de stad uit: hun felle aanval op Herberts kon bij hen niet door de beugel. Zelfs de provinciale synode kreeg het niet voor elkaar hem ter verantwoording te roepen. 

Tijdelijke verzoening

Maar toen riep de Nationale Synode van ’s-Gravenhage in 1586 Herberts op het matje. En nu draaide de Goudse predikant helemaal bij. Hij erkende het gezag van de belijdenis, wilde de belijdenisgeschriften nu ook wel ondertekenen en hij stelde een nadere toelichting over duistere zaken in zijn boek in het vooruitzicht. Daarmee leek de kwestie-Herberts de wereld uit – de kerk uit. Maar een jaar later zat er nog geen schot in de zaak. Ook een conferentie in Rotterdam waar Herberts aan de tand gevoeld werd door een aantal collega’s mislukte. De Zuidhollandse synode ging in 1591 over tot schorsing van Herberts, waarbij men de hoop had dat deze predikant ‘van zyne dwalingen afstae’. 

Goudse overheid

De stedelijke regering van Gouda drong er sterk bij Herberts op aan zijn Bekentnisse des geloofsin druk uit te geven. Dat riep bij veel kerken weer negatieve reacties op; over en weer werden geschriften de kerk ingezonden. Toch werd er nog weer verzoening bereikt, zij het een voorlopige – men was behoedzaam! Maar daarin merkte men ook de invloed van de wereldlijke overheid (de Staten van Holland) die de kerk op dit punt aanstuurde. Voor een aantal predikanten reden om zich hierover niet tevreden te tonen. Maar de Staten zetten door en met steun van de Leidse theologen kwam men uiteindelijk tot de uitspraak dat Herberts leer ‘schriftmatich’ was. De classis Gouda betreurde het nog wel dat Herberts niet uit de Catechismus preekte; maar daarin stond de Goudse overheid achter de predikant – de Heren van de Raad hadden, in hun tolerantie, de catechismuspreken afgeschaft. Zo kon Herberts, zonder nog enige moeite gekend te hebben, in zijn geliefde Gouda blijven werken – hoewel men met recht kan betwijfelen of hij de gereformeerde leer van harte aanvaardde. Hij stierf op 23 februari 1607. Zijn zoon Theodorus ging verder in vaders spoor: hij ondertekende in 1610 het document waaraan de Remonstranten hun naam ontleenden: de Remonstrantie.

Literatuur

A.J. van den Berg            ‘Herman Herberts (ca. 1540-1607) in conflict met de gereformeerde kerk’; in: Kerkhistorische opstellen aangeboden aan prof. dr. J. van den Berg.Kampen 1987, 20-29

A. de Groot                   ‘Herman Herberts’; in: Biografisch Lexicon Geschiedenis Nederlands Protestantisme, deel 3, 178-181

F. Kossmann                  ‘Dierck Mullem, de oudste Rotterdamsche boekdrukker’; in: Rotterdamsch Jaarboekje,reeks 3, Hg. 9, 1931, 69-84

Kees Plaizier                  Herman Herbers. Gouds predikant van 1582-1607. Een mystieke weg. Gouda 2011

Caspar Coolhaes (1534/36-1615): graag diversiteit in de kerk

Dit portret laat een man zien die zich in de protestantse kerk pas thuis voelde als daar een grote mate van diversiteit bestond. En waar de overheid grote zeggenschap had, zelfs in de tucht van de kerk. Dit ideaal trachtte ds. Coolhaes in Leiden te realiseren. Ik wil nagaan hoever hij met zijn plannen is gekomen. Hij staat vooraan in de rij van de ‘voorlopers van de Remonstranten’. 

Afkomst en vorming

 Net als bij verschillende andere tijdgenoten kan men van Caspar Janszoon Coolhaesniet met zekerheid vermelden in welk jaar hij het levenslicht zag. Het moet midden jaren ’30 van de 16deeeuw zijn geweest. De dag en de maand lijken wel vast te staan: 24 januari. Die onzekerheid hangt wellicht samen met het feit dat Caspar Coolhaes geboren werd als kind van (vermoedelijk) Nederlandse ouders die in Keulen woonden. Waren zij geloofsvluchtelingen? Nee, ze waren gewoon Rooms-Katholiek. En hun zoon koos na zijn studie aan de universiteit van Keulen voor de priesteropleiding in Düsseldorf. De welgestelde ouders konden de kosten daarvan gemakkelijk opbrengen. Ze zagen het als hun eer dat hun zoon de kerk ging dienen en de mensen de weg naar God zou wijzen. Maar de belangrijkste docent aan het gymnasium was rector Johannes Monheim die zich vanuit het christelijk humanisme steeds sterker wist aangesproken door de reformatoren. Hij gaf in 1560 een nieuwe catechismus uit, opgebouwd in elf dialogen, gebaseerd op de Lutherse theologie en de Institutie van Calvijn. 

Monnik,  predikant en destilleerder

Caspar was eerst monnik geworden bij de Karthuizer Orde, maar maakte zich daarvan los. Omstreeks 1560 stapte hij over naar de Reformatie., wellicht een gevolg van zijn vorming bij docent Monheim. Als prediker trok hij rond in de Duitse Rijnstreek. In 1564 werd hij Gereformeerd predikant te Siegen en twee jaar later – in het Wonderjaar – preekte hij voor de Deventer Gereformeerden, tot mei 1567. Maar na het aantreden van landvoogd Alva diende Coolhaes in het Duitse Essen en later te Monsheim (in de Palts). In 1573 kwam hij weer in Nederland, hij werd verbonden aan de kerk van Gorcum en een jaar later al nam hij een beroep aan naar Leiden. Daar diende hij tot zijn afzetting in 1582. Maar in 1586 werd dat ongedaan gemaakt, maar niet voor lang. In 1590 bestonden zijn belangrijkste inkomsten uit de opbrengst van een destilleerderij in Amsterdam. Daarnaast blijf hij actief net het schrijven van pamfletten en traktaten. 

Vanaf het begin van de jaren ’60 was Coolhaes getrouwd met Grietje Casparsdochter uit Koblenz; samen kregen ze 17 kinderen, van wie er slechts vijf de volwassenenleeftijd bereikten. 

Het eerste conflict

De loopbaan van Coolhaes werd gekenmerkt door een reeks van conflicten. Het eerste treffen vond plaats in Essen, waar hij verzeild raakte in de felle onenigheden tussen Lutheranen en Calvinisten. Omdat hij tot de laatste groep behoorde werd hij door de eersten gedwongen te vertrekken. Maar voor het zover was vond in (of omstreeks) 1568 het voor Nederlandse kerken zo belangrijke Convent van Wezelplaats: feitelijk een onofficiële samenkomst van Gereformeerden van Nederlandse huize. Of was er helemaal geen convent gehouden? Het jongste onderzoek daarnaar – door dr. Jesse Spohnholz, gepubliceerd in 2017 – maakt duidelijk dat er terecht mag worden getwijfeld aan een in 1568 te Wesel gehouden bijeenkomst van tientallen predikanten, die een begin maakten met het Nederlandse Gereformeerde kerkverband. Eerder moet het geheel een daad van ds. Petrus Datheen zijn geweest die geheel op persoonlijke titel een poging ondernam om met een reeks bepalingen te komen tot nadere organisatie van de Gereformeerde kerken – al of niet als vluchtelingsgemeente. Een zogeheten deelnemerslijst laat wel op de 21ste plaats de naam Casparus Coelaes zien, met nog zo’n 60 andere kerkelijke voormannen uit 1568. Enkele jaren later , in 1571, werd er een kerkvergadering gehouden in Emden – de eerste algemene synode op ‘vreemde’ bodem van de Gereformeerde Kerken van de Nederlanden. 

Het conflict met de Lutheranen bracht hem ertoe zijn loopbaan voort te zetten in de Palts, waar de Gereformeerde keurvorst Frederik regeerde. Na diens overlijden volgde een Luthers familielid op, maar op dat moment was Coolhaes al vertrokken naar de Nederlanden. Hij had in mei 1574 een beroep ontvangen van de kerk in Leiden, maar hij kon de stad niet in vanwege het befaamde beleg door de Spanjaarden. Intussen bezocht hij in Dordrecht in juni 1574 de Provinciale Synode van de Gereformeerde Kerken, niet als afgevaardigde, maar als belangstellende om ‘te zien en te hooren wat er goeds en stichtelijks zou uitgerigt en besloten worden tot dienst der kerk Gods’. Daarna moest hij wachten op de bevrijding van Leiden; hij verbleef enige tijd in Rotterdam en Delft. Intussen begon de bevrijding uit de Spaanse tirannie zich af te tekenen. Op 3 oktober 1574 werd het Spaanse beleg afgebroken, waarna het bijna uitgehongerde Leiden zich kon voeden met haring en wittebrood. Op de dag van de bevrijding van Leiden arriveerde Coolhaes in de stad. 

Leiden in last

Met de stichting van de universiteit van Leiden in februari 1575 – een geschenk van Prins Willem van Oranje – begon een nieuwe fase in de loopbaan van Coolhaes. Eerst al werd hem gevraagd de officiële opening te verrichten door de inwijdingsrede te houden; dat deed hij graag en hij sprak over het thema De sacrosanctae Theologiae laudibus, d.w.z. Over de lofprijzing van de hoogheilige theologie. Vervolgens werd hem ook gevraagd tijdelijk op te treden als hoogleraar theologie; ook dat nam hij aan en fungeerde daarmee als eerste docent-theologie van Leiden tot de komst van de Franse theoloog Guillaume Feugueray, enkele maanden na de opening. Coolhaes had colleges gegeven over Paulus’ Brief aan de Galaten. 

Maar na enkele jaren kwam Leiden in last door de opvattingen van Coolhaes over de verhouding kerk en staat. Coolhaes meende namelijk dat de stadsregering macht had om het beleid en de samenstelling van de kerkenraad naar zijn hand te zetten. En dus dat de predikanten dienaren van de overheid waren. Deze opvatting was in de 16deeeuw gelanceerd door Thomas Erastus, hoogleraar medicijnen te Heidelberg, die heilig geloofde in de staatssoevereiniteit (over de kerk). Een opinie die goed die onder protestanten veel voorkwam en ook overeenkwam met de opvattingen van Jan van Hout, de Leidse stadssecretaris en die van de latere leider van de Remonstranten Johannes Uytenbogaert.

De Leidse Calvinistische dominee Pieter Cornelisz. was het daarmee beslist niet eens: hij zag de kerk als een vrij instituut met eigen op de Bijbel gegronde regelingen. Het enige waartoe de overheid verplicht was, betrof de bescherming en het financiële onderhoud van de kerk. Een botsing kon niet uitblijven. De kerkenraad stelde 24 nieuwe ambtsdragers aan, maar vroeg daarvoor uiteraard geen toestemming van de stadsraad. Toen de stedelijke regering met een eigen plan naar buiten kwam, weigerde de kerkenraad daaraan mee te werken. Het liep erop uit dat van de 24 door de kerkenraad benoemde leden er 22 weigerden onder de voorwaarden van de overheid hun plaats in te nemen. Daarop benoemde de stadsraad zelf, op aanwijzen van Coolhaes, 22 nieuwe ambtsdragers. Maar het overgrote deel van de kerkelijke gemeente stemde hier niet mee in en stond achter ds. Cornelisz.; deze weigerde in de door de stadsraad gevormde kerkenraad zitting te nemen. Dat leidde tot zijn afzetting door de stadsraad op 6 mei 1579. Willem van Oranje stond ook achter de Gereformeerde predikanten! Een bemiddelingspoging leverde slechts tijdelijk enig soelaas. 

De Staten van Holland in actie

De provinciale overheid van Holland greep nu in. Coolhaes werd door de Staten op hun matje geroepen; hij erkende dat hij grote fouten had gemaakt door het kerkelijke beleid van de stadsraad te steunen. Hij ging er zelfs mee akkoord dat zijn collega Cornelisz. in zijn ambt werd hersteld als deze ook schuld bekende. Maar dit idee kon niet de goedkeuring krijgen van de Leidse overheid. Nu grepen de Staten verder in: Coolhaes werd geschorst. Zijn Apologiewas een verdediging van zijn optreden, daarin gesteund door de Justificatie van Jan van Hout. Coolhaes kwam gedeeltelijk terug van zijn gevoelens: hij kon met de Gereformeerde leer instemmen behalve op het punt van de verkiezing en de verwerping – dat was de leer van Calvijn, maar niet van de Bijbel. Kort daarna heette het dat de Hel niet echt was, het was alleen maar ‘de angst van het geweten’. Daar kwam bij dat Coolhaes ook beweerde dat ongedoopte kinderen toch zalig kunnen worden. Hij stond dan ook heel dichtbij de leer van de alverzoening: het is alle mensen gegeven de genade van Christus te kunnen aanvaarden. Daarmee stond de deur open voor de gedachte dat de mens zelf zijn eeuwige redding kon bepalen. Dat men deze ideeën accepteerde in de kerken was zijn grote wens: hoe meer diversiteit, hoe beter! 

De Nationale Synode van Middelburg

In 1581 werd de zaak-Coolhaes op de Nationale Synode van Middelburg besproken en afgehandeld. Het liep uit op zijn veroordeling, waarbij genoteerd moet worden dat hij weigerde schuld te bekennen. Nu werd Coolhaes door de provinciale synode van Haarlem afgezet als predikant. De Leidse overheid was het daar eerst niet mee eens – daarin gesteund door Dirck Volckertszoon Coornhert – en besloot deze dwarsliggende ex-predikant toch zijn traktement te betalen. Coolhaes gaf in Leiden nog een tijdlang privaat-colleges, onder de studenten bevond zich Jacobus Arminius. Later vertrok Coolhaes naar Amsterdam waar hij zich erop toelegde geneeskrachtig water te destilleren, iets waarin hij zich goed ontwikkelde en daarover ook boeken schreef. 

In een van zijn vele geschriften richtte Coolhaes zich tegen Marnix van Sint Aldegonde en diens scherpzinnige bestrijding van allerlei vrijdenkers, zoals Sebastiaan Franck. Ook bestreed hij twee Gereformeerde predikanten Arent Cornelisz. en Hendrik van den Cornput in hun opvatting over de grenzen van de verdraagzaamheid.

Caspar Coolhaes is in Amsterdam overleden op 15 januari 1615. De Remonstranten verloren in hem een overtuigde medestander, wiens opvattingen waren doorgedrongen tot in vele pastorieën van zich Gereformeerd noemende predikanten. 

Literatuur:

J.N. Bakhuizen van den Brink c.s.   ‘De zaak-Coolhaes te Leiden’; in: Documenta Reformatoria. I, 210-221. Kampen 1960

Linda Stuckrath Gottschalk           Pleading for Diversity – The Church Caspar Coolhaes Wanted.Göttingen 2017

T.M. Hofman                             Eenich Achterdencken. Spanning tussen Kerk en Staat in het gewest Holland tussen 1570 en 1620.Heerenveen 1997 (reg.)  

J. Kamphuis                               Kerkelijke bersluitvaardigheid. Over de bevestiging van het gereformeerde kerkverband in de jaren 1574 tot 1581/2 ondanks de oppositie van het confessioneel en kerkelijkIndifferentisme, zoals deze oppositie inzonderheid vanuit Leiden werd gevoerd.  Groningen 1970

Huib Noordzij                            Handboek van de Reformatie. Utrecht 2012 (reg.)

H.C. Rogge                                Caspar Janszoon Coolhaes, de voorloper van Arminius en de Remonstranten.I en II. Amsterdam 1856 en 1858

F.L. Rutgers                              Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw.’s-Gravenhage 1880

Jesse Spohnholz                          The Convent of Wesel. The Event that Never was and the Invention of Tradition.Cambridge 2017

Hubertus Duifhuis (1531-1581): vrije vogel in Utrecht

Een christelijk dagblad typeerde deze wegbereider  als volgt: “In Duifhuis’ kerk mocht je het oneens met elkaar zijn” (RD 28 okt. 2017). De man was eerst pastoor in Rotterdam, werd later predikant in Utrecht. Hij heeft nooit behoord tot de groep van de Remonstranten, maar geldt wel als een typische voorloper van hun beweging. 

Voorname afkomst

Hubertus werd vermoedelijk op 27 oktober 1531 in Rotterdam geboren; sommige auteurs geven andere data (bijv. 1515) of noemen als geboorteplaats Scheveningen. Hubertus maakte deel uit van een groot gezin waar uiteindelijk 15 kinderen opgroeiden. De ouders behoorden tot de hogere burgerstand en bestemden deze zoon voor de geestelijke stand. Van Hubertus’ jeugd is weinig bekend. Na zijn studies, onder meer in Leuven, werd hij als pastoor en rector verbonden aan het St. Barberagasthuis in Delft; in 1557 werd hij pastoor van de St. Laurenskerk in Rotterdam; hij diende daar tot 1572. Over zijn optreden in deze periode is weinig bekend gebleven – hoewel het kerkhistorisch jaren waren, waarin de Reformatie in de Nederlanden sterk doorbrak en zich ontplooide in Calvinistische zin. Niet dat Duifhuis zich daarbij aansloot: hij was meer mystiek ingesteld, geïnspireerd door de middeleeuwers Meister Eckhart en Johannes Tauler; hij stelde zich kritisch op tegenover de Rooms-Katholieke Kerk. Maar meer in de geest van Erasmus, aan wie hij zijn ratio-inspiratie ontleende. Tegelijk bewaarde hij ook afstand tot de kerk van Reformatie. Zocht Duifhuis een tussenweg? Inderdaad: hij was afkerig van nauwkeurig vastgestelde leerstellingen; ook had hij niets op met een kerkorde. Hij wilde ruimte voor vernieuwing, hoe die er ook zou zien. Hij had goede contacten met doopsgezinden en liet zich kritisch uit over de kinderdoop. Als hij preekte richtte hij zich tot de innerlijke mens – veel mensen konden dat van deze pastoor goed waarderen. In Rotterdam was Duifhuis in 1566 – ondanks het celibaat – een huwelijk aangegaan met zijn huishoudster Krijntje (voluit: Quirijntje) Pietersdochter, die moeder werd van drie zonen. Mee hierdoor kwam vader in beeld bij de inquisitie. Hij weigerde zijn vrouw een ‘bijzit’ ofwel concubine te noemen; ze was gewoon zijn vrouw! Waarschijnlijk heeft zijn voorname familie hem altijd in bescherming genomen. 

Rotterdam ontvlucht

De militaire ontwikkelingen van het jaar 1572 in Holland leidden op 9 april tot de inname van Rotterdam door de Spaanse troepen onder aanvoering van admiraal Bossu. Het was een zekere compensatie voor het Spaanse verlies van Den Briel op 1 april. Voor het gezin Duifhuis brak het moment aan dat het een goed heenkomen moest zoeken vanwege sterke dreiging van de inquisitie. Hun nachtelijke vlucht lukte door medewerking van een broer van Duifhuis die een van de burgemeesters was; de reis ging eerst naar Utrecht en daarna per schip naar het betrekkelijk veilige Keulen, waar doopsgezinde Nederlanders hen opvingen. 

Keulen 1572-1574: bitterheid

In deze Rijnstad leefde het gezin Duifhuis in grote armoede – een schril contrast met de leefsituatie in Rotterdam. En tot overmaat van ramp stierf daar ook de vrouw van Duifhuis op 26 juli 1574. Doordat Duifhuis nu als ongehuwd man verderging, zag hij goede mogelijkheden om als pastoor weer te dienen in het vaderland. In Rotterdam wilde men hem wel terug hebben, maar het beroep om in Utrecht te komen werken werd aangenomen. Zo kreeg Duifhuis de benoeming tot pastoor van de St. Jacobskerk (ook wel Jacobikerk) – hem werd een halve parochie toegewezen. 

Welkom in Utrecht

In de stad waar het bisdom in 1559 was gepromoveerd tot aartsbisdom diende Duifhuis weer als Rooms-Katholiek priester. Het werden merkwaardige jaren: de bediening van Duifhuis was een mis van Rooms-Katholieke liturgische elementen en aspecten van wat leek op een Gereformeerde liturgie. Een gedurfde onderneming, zeker zolang de stad nog onder Rooms-Spaanse macht stond. Maar de sfeer was niet vijandig. De Gereformeerden hadden al sinds 1566 (het Wonderjaar) hun aanwezigheid duidelijk laten merken. Er was in de stad zelfs een akkoord gesloten waarbij de Jacobikerk aan de Gereformeerden toegewezen werd, althans als Willem van Oranje als stadhouder en landvoogdes Margaretha daarmee konden instemmen. Maar de winst van 1566 ging verloren toen de nieuwe landvoogd Alva geen concessies deed aan de ‘ketters’. En in die situatie kwam Duifhuis in Utrecht. 

Utrecht:  Jacobikerk 1574-1581 

Duifhuis moest bij de start van zijn ambtelijke loopbaan onder ede beloven niets anders dan ‘de oude R.K.-religie te zullen voorstaan en leren’. Dat heeft hij in grote lijnen ook gedaan in de eerste jaren. Maar in 1577 was er een eind gekomen aan de geloofsvervolging. Dat was het gevolg van het aannemen van de Pacificatie van Gent, 1576. Duifhuis begon nu te preken tegen de beelden en de afgoderij en stelde de ‘abuysen’ van de pauselijke macht openlijk aan de kaak. De Jacobi-kerkgemeente werd de eerste protestantse gemeenschap van Utrecht. Maar hoe protestants? Dat bleek een jaar later, toen Duifhuis aan de burgemeesters en de schepenen bekendmaakte dat hij voortaan zou proberen volgens de Gereformeerde leer te preken, maar tegelijk dat hij zijn witte koorhemd niet zou afleggen en ook de beelden in de kerk zou dulden. Door de Raad van de stad werd hem dringend gevraagd zich tijdelijk buiten Utrecht op te houden, wat hij deed op 25 juni 1578 – hij reisde naar zijn familie in Rotterdam. Duifhuis was geen slachtoffer, maar een acteur op het kerkdomein. Zijn grote populariteit bezorgde hem uitnodigingen om naar Den Haag en naar Amsterdam te komen. Hij ging er niet op in, want hij had Utrecht nog aan de lijn. En dat liep uit op zijn terugkeer naar de Domstad in augustus. Hij kreeg een royale vergoeding van de Raad van 250 gulden plus nog enkele aanvullende kostenvergoedingen (eenmalig), terwijl zijn traktement werd vastgesteld op 300 gulden per jaar. Het getuigde alles van grote ingenomenheid met deze predikant. Met deze regelingen bleef Duifhuis actief tot zijn overlijden op 3 april 1581.

De vrije opvattingen van Duifhuis

Het hoeft niet te verwonderen dat Prins Willem van Oranje – stadhouder ook van Utrecht – zich weleens onder het gehoor van dominee Duifhuis bevond. Zijn preektrant en zijn kerkpolitieke inzichten werden door Oranje gewaardeerd. Daar willen we nu op inzoomen. 

Als we de vrijheid als sleutelwoord van Duifhuis hanteren, ontrolt zich een panorama aan nieuwigheden voor ons oog. De 19de-eeuwse biograaf Jan Wiarda stelde in zijn proefschrift (p. 42.43, 1858) over Duifhuis: “daarom bond hij niemand aan eenigen catechismus of belijdenisschriften, en vroeg den ouders, die hunne kinderen ten doop bragten, niet naar hun geloof, maar vermaande ze alleen tot hunnen „schuldigen pligt”, zonder eenige belofte van hen te eischen; daarom vroeg hij ook niet naar de belijdenis van hen, die tot het avondmaal kwamen, maar zeide alleen, dat zij ‘zich zelve ernstig moesten beproeven’, voor dat zij deel namen aan die plegtigheid.” 

Daaraan moet worden toegevoegd de zaak van zijn kerkordelijke opvattingen. Hoofdpunten: Duifhuis had geen kerkenraad naast zich, ieder kerklid was voor zichzelf verantwoordelijk. Een lidmatenregister ontbrak echter. Er werd geen tucht geoefend, ook niet in geval van afwijking in de leer. De overheid had het recht om in kerkzaken regelend op te treden. Een geloofsbelijdenis was niet nodig, men had genoeg aan de Bijbel. Deze opvattingen bleven niet hangen binnen de muren van de Jacobikerk: ze werden gaandeweg steeds populairder onder hen die burgerlijke en/of kerkelijke verantwoordelijkheid droegen. Met name in de grote steden van Holland. De kerkgemeenschap van Duifhuis werd gezien als ideaal voor het nieuwe protestantse vaderland. 

Nu werd Duifhuis vaak aangesproken – en tegengesproken – door de Gereformeerden die in de andere kerkgebouwen van Utrecht kerkten. Onder hen was ds. Petrus Datheen de belangrijkste woordvoerder. Bij hem was geen sprake van tolerantie van allerlei afwijkende leringen en ordeningen. De kritiek kon Duifhuis maar moeilijk uitstaan en dus vroeg hij ontslag bij de stadsregering, 1580. Maar de Raad nam hem in bescherming en wilde niet dat hij moeite ondervond vanuit de andere kerken.  Duifhuis stond hoog in aanzien bij de Utrechtse regenten. Dat duurde echter maar korte tijd: in het voorjaar van 1581 overleed Duifhuis en werd begraven in de Jacobikerk onder het orgel. Zijn echtgenote werd daar nu herbegraven. 

Het doel van Duifhuis was: de kerk van binnenuit, met zachte hand, reformeren. Met al zijn verdraagzaamheid was hij onverdraagzaamtegenover hen die hem niet wilden volgen. Het is een beeld dat we later ook zien bij de Remonstranten van wie hij een voorloper genoemd kan worden.

Literatuur

P.H.A.M. Abels                        ‘Tussen Rooms-Katholiek en rechts-Gereformeerd. en J.G.J. van Booma Het eigen karakter van het Utrechtse Reformatieproces’. In: Utrechters entre-deux.Delft 1992, 193-230

H. ten Boom                              De reformatie in Rotterdam, 1530-1585. Amsterdam 1987

Huib Noordzij                            Handboek van de Reformatie.Utrecht 2012. Hoofdstuk 9: Utrecht

A.J. Teychiné Stakenburg           ‘Huibert Duifhuis (c. 1515-1581)’. In: Rotterdams Jaarboekje, 7dereeks, nr. 1. 1963

Jan Wiarda                                Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jacob. Amsterdam 1858

Enkele tekstfragmenten uit preken van Duifhuis staan in: Documenta Reformatoria, deel I. Kampen 1960, p. 244-247

Wat leerden de Remonstranten?

Het antwoord op de vraag in de titel van dit artikel is niet zo eenvoudig. Remonstranten waren namelijk afkerig van een gemeenschappelijke belijdenis. Eigenlijk zou je het antwoord van elke voorman apart  moeten horen. En dat is maar knap lastig. Hier geldt de regel: Elke ketter heeft zijn letter. Maar toch is er een soort grootste gemene deler te formuleren. In 1610 stelden ze een soort belijdenistekst op met de naam Remonstrantie(d.w.z. Betoog) dat men aanbood aan de Staten van het gewest Holland. Aan dat document hebben ze hun naam te danken. Ook vandaag laten Remonstranten zich in het publieke domein horen. Hun slogan luidt: Geloven begint bij jezelf. Mijn vraag is: Wat steekt daarachter, welke denktrant beheerst hen? 

Strijdpunten

Nu volgen diverse thema’s die een twistpunt werden tussen Gereformeerden en Remonstranten. Het is niet ondenkbaar dat men die thema’s los van elkaar ziet. Maar het gaat hier ten diepste toch om een samenhangend geheel van opvattingen. Ik wil pogen dat in een paar zinsneden aan te geven.

  1. De leer van de predestinatieis een van de thema’s die het verschil markeren tussen Gereformeerden en Remonstranten: hoe ziet de eeuwige toekomst van de mens eruit? Wordt het hemel of hel? En wat heeft God daarover besloten? En kan de (gelovige) mens daar ook invloed op uitoefenen? 

Nu is dit een al heel oud thema in de christelijke kerk. De bekende kerkvader Augustinus (omstreeks 400) heeft al getracht hierin meer duidelijkheid te verkrijgen. Hij geloofde in de dubbele predestinatie. Hij legde dat als volgt uit. God heeft twee besluiten genomen: één groep mensen is uitverkoren voor het eeuwige leven; de overblijvenden zijn voorbestemd voor de hel. Dat had God al voor de grondlegging der wereld, dus in de eeuwigheid zo beslist. Maar die opvatting was voor veel mensen die dit niet wilden accepteren een brug te ver. God wil toch dat alle mensen behouden worden! En als God zijn keuzes maakt, doet Hij dat in de tijd en niet van eeuwigheid. Bovendien: op grond waarvan maakt God zijn keus? Houdt Hij rekening met de menselijke houding tegenover God? Zijn de menselijke goede werken toch niet van groot belang? Dat God de mensen uitkiest, is bij de Remonstranten altijd op grond van het geloof van de mens. Dat geloof brengt de mens zelf tot stand. Remonstranten van vandaag neigen heel sterk tot de leer van de alverzoening: het komt allemaal wel goed! Dat prachtige toekomstbeeld wordt werkelijkheid doordat de mens zelf actief meewerkt aan het bereiken van dat doel. 

  • Als dit zo zou zijn, heeft de mens dus ook een vrije wil tot het goede. Dat de mens totaal verdorven is, dus lijdt aan wat de Engelse puriteinen total depravitynoemen, is volgens de Remonstranten een ernstig misverstand en doet volgens hen te kort aan echte menselijkheid, dus aan het geloof dat de mens beelddrager van God is. Dat dit beeld ernstig is aangetast en niet meer op eigen kompas kan functioneren, wil men niet erkennen. Gereformeerden stellen dat daarmee de erfzonde in zijn wezen wordt ontkracht, zo niet ontkend. Het doopformulier belijdt daarentegen dat de mens in zonde ontvangen en geboren is, en dat het nieuwe leven in heiligheid en gerechtigheid begint in Christus. 

Ds. P.K. Keizer stelde de Remonstrantse leer in zijn Kerkgeschiedenis IIooit zo voor (p. 55):

  • Als de mens uit zichzelf het goede kiest, dan verkiest God deze goede mens
  • Als de mens niet wil, staat Gods genade stil
  • Is de mens ervóór, dan gaat Gods genade door. 
  • Welk godsbeelden welk mensbeeldhebben de Remonstranten? Het is een uiterst aangelegen punt. Immers, hoe zwakker en fletser men over God denkt, hoe meer Hij aangepast is aan menselijke denkbeelden. Anders gezegd: Hoe minder God echt God is, hoe meer de mens de eigenlijke acteur is van zijn geloof. Het godsbeeld en het mensbeeld zijn dus onderling sterk op elkaar afgestemd, net als communicerende vaten in de natuurkunde. Intussen is God in deze denkbeelden bijna gedegradeerd tot een product van menselijk denken en beleven. Hierbij past ook goed de leus van de remonstranten: Geloven begint bij je zelf. De mens zelf bepaalt of hij in God of een ‘hogere macht’ wil geloven. Maar wat houdt dat geloven dan nog in? Is het een lege ballon? 
  • Als volgende thema noem ik de opvatting:  Jezus Christus als voorbeeld. Maar is de Bijbel niet zonneklaar? Hij is toch meer dan dat? Is Hij dan alleen maar een soort Wegwijzer en niet de Verlosser? Hij wordt in ieder geval gedegradeerd tot een ‘Hulp van Boven’, die aanvullende diensten verleent aan een mens die zijn eigen weg verder wel kiest. Bij sommige remonstranten is Jezus ook niet meer dan een mens, die zich wel de titel Gods Zoon heeft aangemeten, maar dat niet in werkelijkheid is. 
  • Dan is er nog een belangrijk punt: in de strijd met de Remonstranten lieten de Gereformeerden weten dat de grootheid van Gods genade ook blijkt uit ‘de volharding der heiligen’. Wat bedoelden ze daarmee? Anders dan de Remonstranten geloofden de Gereformeerden (toen en nu!) dat het bereiken van de eeuwige zaligheid niet aan de menselijke krachten te danken is, maar dat zij kunnen volhouden, volharden door de eeuwige kracht die God hen verleent. De Remonstranten meenden dat ook de heiligen konden afvallen van hun geloof. Alsof God hen niet dagelijks de leiding van Zijn Geest schenkt. Daarmee zetten ze een vraagteken achter de beloften die God aanbiedt aan allen die de Doop hebben ontvangen en die Godzalig leven. En zo maakten ze de mens zelf tot acteur van zijn zaligheid. God staat er bij aan de zijlijn… Ook in deze leer vertolken de Remonstranten de gevoelens van Pelagius de tegenstander van Augustinus; de kerkvader schreef er het Latijnse boekje over met de titel De dono perseverantiae, Over de gave van de volharding. 
  • Ten aanzien van de kerkorde was er ook een belangwekkend verschil tussen Remonstranten en Gereformeerden. In het algemeen wensten de Remonstranten geen ordening met strakke regels. Vrijheid was hun hoofdprincipe; vrijheid veronderstelt ook vertrouwen tussen de kerken die veel in eigen verantwoordelijkheid kunnen regelen. Kernpunt was dat men zich verre hield van binding aan de belijdenis, maar hoogstens sprak van een christelijke verbondenheid in het belijden. Zo stelden ze in 1621 een korte belijdenis op die duidelijke verschillen laat zien met de oude en de nieuwere belijdenissen van de Gereformeerde Kerken. De sfeer is heel open en verwachtend, vriendelijk en positief. En dat vindt men ook terug in hun belijdenis van 1940 en van 2006. Men komt er niets in tegen dat over Jezus Christus zegt dat ook Hij God is. Leest u maar: “Wij geloven in Jezus Christus, Beeltenis van Gods heilig Wezen en Openbaring Zijner Genade.” 

Dordrecht: verwerping der dwalingen

Men kan de leer van de Remonstranten ook vinden in de weergave die de Dordtse Leerregelsbieden bij elk hoofdstuk van die Leerregels, de zogeheten ‘verwerping der dwalingen’.  Maar als u erop staat de eigen teksten van de Remonstranten te lezen dan is de eerste mogelijkheid die van het internet; men timmert flink aan de weg. Ook zijn er teksten van Arminius in omloop die ingaan op bepaalde thema’s; mijn ervaring is dat Arminius vaak termen hanteert die  ‘goed gereformeerd’ klinken, maar die hij in een eigen setting gebruikt die leidt naar de hierboven vermelde geloofsopvattingen. 

De route van Pelagius via Erasmus naar de Remonstranten

Er lopen in de kerkgeschiedenis lijnen waar men niet omheen kan. Het zijn tradities in de leer of anderszins die steeds weer een rol spelen in de christelijke geloofsbeleving. Wat de Remonstranten betreft loopt er zo’n lijn van Pelagius naar Erasmus en vanaf deze christen-humanist  naar de actuele situatie in de 16deen 17deeeuw. We dienen hier op te passen voor vanzelfsprekendheden die geen rekening houden met de kernvragen die de moderne mens stelt. 

Brongebied van de Vroege kerk 

Wat de Remonstranten verkondigden inzake de predestinatie, de vrije wil en de erfzonde (en alles wat daarmee samenhangt) was al eeuwenlang in de kerk een zaak van onenigheid en kerkstrijd. Die was al ontstaan in de dagen van de kerkvader Augustinus (begin 5deeeuw) die zich met kracht keerde tegen de ideeën van de Britse (of Ierse) monnik Pelagius.  Augustinus verdedigde de leer dat God zowel mensen verkiest voor het eeuwige leven  alsook dat Hij mensen verwerpt. En dat het niet zoals Pelagius een zaak was van de eigen menselijke keus voor God, maar het ontvangen van het eeuwige leven was puur een gevolg van genade van God, door Christus. En God geeft die genade aan wie Hij wil, zonder dat die mens daarop invloed kan uitoefenen. 

Details daarover laten we nu rusten, we kunnen wel stellen dat de katholieke kerk – eerst in Noord-Afrika en later ook in Europa – de leer van Pelagius heeft verworpen en de dogmatische inzichten van Augustinus voor het merendeel aanvaard. Een van de leerstellingen van Augustinus betrof de leer van de ‘dubbele predestinatie’, die inhoudt dat God in zijn eeuwige raad twee dingen had besloten: a. Hij heeft besloten sommigen voor de eeuwige zaligheid te bestemmen; b. anderen zouden vallen onder het eeuwig oordeel van de hel. De vraag werd en wordt gesteld: Was het niet voldoende om alleen het eerste te geloven en het andere maar niet als een besluit van God aan te merken? Deze discussie gaat nog door tot de dag van vandaag! 

Na Augustinus

In de eeuwen na Augustinus werd echter duidelijk dat Pelagius’ leer op papier wel was overwonnen, zo bijv. op de (Zuid-Franse) synode van Orange 529, maar dat de leer van Pelagius in de harten van veel geestelijken nog wel op waardering kon rekenen. Het klonk immers zo hard, dat de mens in zonde ontvangen en geboren was en dat hij een kind van Gods toorn was.  Was de erfzonde dan zo erg, zo zwaar aan te rekenen? En was de mens niet meer in staat tot enig goed werk? Kon hij niet een beetje meehelpen aan zijn eigen zaligheid? In deze denktrant leek het wel alsof de mens nauwelijks eigen verantwoordelijkheid kende en wat minstens zo erg was dat God zijn eigen vrijheid had verloren om op besluiten terug te komen. En kan men God eigenlijk niet de veroorzaker van de zondeval noemen? 

Al met al bleef de leer van Pelagius – kortweg dat het met de mens nog best wat meeviel en dat de hemel niet zo ver weg was – die leer bleef sluimeren en kreeg gaandeweg steeds meer aanhangers. En al had de kerk het pelagianisme formeel verworpen, het semi-pelagianisme werd meer en meer omhelsd. 

Erasmus botst met Luther

Dat bleef de hele middeleeuwse geschiedenis zo en het leefde weer helemaal in de gedachtewereld van de grote christen-humanist Erasmus. Met name in het conflict met Luther in 1525 toen hun meningsverschil over de vrije wil tot een hoogtepunt kwam. Maar Luther had als Augustijner monnik van Augustinus (die in die jaren ook weer tot leven kwam door de uitgaven van zijn werken) geleerd, evenals de reformatoren Zwingli en Calvijn, dat de mens er niet best voorstond – tenzij voor hem het simul justus et peccatorgold, d.i. tegelijk zondaar en gerechtvaardigd door het geloof alleen. Maar de pelagiaans-getinte opvattingen van Erasmus bleven bon-ton in de kringen van veel doperse leiders, van vrijdenkers (Coornhert e.a.) en de toplaag van de bevolking, de regentenklasse. 

Onze tijd

Zo kan men de lijnen doortrekken naar de remonstranten van de 17deeeuw. En zo verder naar de rationalisten, de verlichte denkers van de 17deen 18deeeuw; en vervolgens naar de cultuuroptimisten van de fatsoenlijke mens uit de 19deen 20steeeuw: de mens was tot veel goeds in staat. God werd naar de achtergrond verdrongen of – nog erger – Hij kwam steeds verder buiten beeld te staan. Tot we in onze dagen in een crisis zitten waarin het kwaad toch leeft in goede mensen en de uitbarstingen van geweld heel het mensbeeld van het optimisme aan gruzelementen heeft geslagen. Hoe nu verder? Moet niet veel meer dan nu de Christus worden verkondigd aan een reddeloze en redeloze wereld die zichzelf niet kan redden? Hier ligt een grote taak van de kerk die zich gebonden weet aan de heilige Woorden van God. 

Dat er in orthodox-christelijke kring nog steeds wordt nagedacht hoe Arminius zoveel impact heeft gehad en nog heeft – zij het dat de remonstranten van tegenwoordig veelal vrijzinniger zijn dan hij – bewijst het recente boek van de Chr. Geref. dr. Bert Loonstra – theoloog, psycholoog en filosoof – dat hij de titel gaf Hoe Arminius en Dordt nader tot elkaar kunnen komen(over willen en voelen en uitverkiezing). Dit werk moet men niet lezen als een poging het verleden anders te laten verlopen, maar om na te gaan hoe dicht Arminius en Dordt bij elkaar stonden en hoe gereformeerden en remonstranten vandaag nog iets tegen elkaar te zeggen hebben. Het gevaar is aanwezig dat het zover komt dat we de bekende vragen vanuit de mens, de vragende en twijfelende mens, gaan benaderen en aanpakken. En dan is het niet ondenkbaar dat we terecht komen in de invloedssferen van sommige evangelische stromingen die ertoe neigen hun willen en gevoelen te laten domineren boven Schrift en Belijdenis. 

Intro: De Remonstranten en hun kerkelijk ‘speelveld’

We willen in deze themagroep nagaan in welk geestelijk klimaat de religieuze beweging van het Remonstrantisme is ontstaan. En ook hoe deze beweging zich heeft ontwikkeld tot een factor die tot de dag van nu merkbaar is in onze samenleving. – tot in de reclamespotjes toe op radio en tv. Kan men vandaag spreken van een grotere acceptatie dan in 1618? 

Twaalfjarig Bestand

De ‘heersende kerk’, de Gereformeerde kerkgemeenschap, had voor 1618 een moeilijke tijd meegemaakt: grote kerkelijke tegenstellingen, die zelfs politiek doorwerkten in de verhouding tussen Oldenbarnevelt en prins Maurits: hun conflict had bijna geleid tot een burgeroorlog. En dát in een land dat net enkele jaren een wapenstilstand beleefde – het Twaalfjarig Bestand – in een nog niet uitgevochten vrijheidsoorlog met Spanje. Hoe vreemd lijkt zoiets. Was er zoveel onverdraagzaamheid? Waar lagen de grenzen van de tolerantie? Zouden wij het vandaag anders aanpakken en zo’n strijd kunnen voorkomen? 

Veel godsdienstige diversiteit in Nederland

Dordrecht nu

Om de noodzaak van de Nationale Synode in Dordrecht te begrijpen moeten we de kerkelijke en politieke situatie van ons land toen goed in beeld krijgen. Wat de godsdienstige verhoudingen betreft, kan men allerminst spreken van een eensgezind christendom. Wie daar wel voor zou willen ijveren, haalde een onmogelijk karwei naar zich toe. Eerst had je daar de rooms-katholieken die geen rechten meer hadden, maar wel stilletjes de Mis vierden. Om maar te zwijgen van bepaalde uithoeken van het land waar ze de meerderheid van de bevolking uitmaakten. Voor reformatie nog veel werk aan de kerk. Maar ook binnen de reformatorisch gezinde bevolkingsgroepen was er een enorme diversiteit aan religieus besef. Als ze al lid waren van de heersende kerk veroorzaakten ze daar onenigheden en spanningen. Het Lutheranisme en Zwinglianisme in Nederland waren kleine eenheden die hier net zo kritisch tegenover elkaar stonden als in de landen waar hun stroming was ontstaan. Zet daarnaast de vele doperse en daaraan verwante vrijzinnige denkrichtingen en het wordt al bijna een religieus huis dat tegen zichzelf verdeeld is.  De Calvinisten, ofwel de heersende Gereformeerde Kerken ondervonden er – zowel buiten de kerkdeur als daarachter – veel hinder van: de volgelingen van vrijdenkers als Coornhert, David Joris en Sebastiaan Franck hadden vaak wel een alternatief voor wat Calvinisten geloofden. En daarin kregen de vrijdenkers ruggengesteun vanuit het gedachtegoed van Erasmus, de grote denker die zich nooit had gewonnen gegeven aan de Reformatie, maar steeds de vrije wil hoog hield en de erfzonde minimaliseerde. De invloed van deze christen-humanist bleef ook na zijn dood in 1536 stevig doorwerken: in een flink aantal steden liep dat via het onderricht aan de Latijnse School waar de rector meende niet zonder Erasmus te kunnen stellen. De regentenstand die meestal de overheidsfuncties bezette, was in hoofdzaak humanistisch-christelijk qua overtuiging. 

De Gereformeerde Kerken stonden nog in de steigers toen er al veel spanningen ontstonden die een signaal waren van allerlei dissidente denkers. Uiteindelijk ging het voor de kerken om de belijdenis: men was er vast van overtuigd dat die de juiste weergave was van de Bijbelse boodschap. Daar moest men niet aan tornen of aan sleutelen – dan zouden de steigers het begeven. 

Maar voor velen had het begrip ‘vrijheid’ nog niets van haar aantrekkelijke glans verloren – en dat gold niet alleen voor de oorlog tegen de Spanjool, maar ook voor kwesties met voorgangers in de kerk, de nieuwe zwartrokken,  die een veel te strak beleid voerden. Nederland was veranderd in een religieus pluriforme natie.  

Tolerantie

Wanneer we dit alles in rekening brengen, krijgen we een beeld van de kerkelijke situatie waarin binnen de Gereformeerde Kerk ‘zomaar’ een spoor van vrije gedachten kon opduiken waaruit een afkeer bleek van kerkelijk gezag, van kerkelijke belijdenissen, en van een kerkorde die een strak gereglementeerde gemeenschap bij elkaar hield. Dat de kerk daartegen in verzet kwam, was logisch gezien haar aard en haar opdracht. Dus moest er kerkelijke tucht worden toegepast. Dat binnenkerkelijk fenomeen is tot vandaag toe formeel een belangrijk kenmerk van de Gereformeerde Kerken  gebleven.  Maar de praktijk van de laatste eeuw laat echter zien dat er binnen de kerken niet gauw meer naar het middel van de leertucht wordt gegrepen. Tolerantie lijkt het kerkelijk erf te beheersen.  

Het begrip tolerantie was in de 17deeeuw in de door de overheid beschermde kerk al gauw verdacht: immers, in de leer van de kerk kon men niets tolereren wat afweek van de Bijbel en de aangenomen belijdenis. Daarentegen was het begrip tolerantie in de samenleving een goed uitgangspunt voor de benadering en behandeling van de medemensen. Langzamerhand ontstond er in de Nederlanden een praktijk waarin de burgerlijke tolerantie de richtlijn werd ook in de kerk. Daarin zien we de doorwerking van ‘verlichte’ ideeën uit de 18deeeuw die veelal via de academies de kerken binnendrongen. 

Het belang van de staat

Om afsluitend nu een kort antwoord te geven op de vraag wat het grote belang is geweest van de Dordtse Synode dan is het zo dat deze kerkvergadering, voor de ogen van zowel de Nederlandse als de buitenlandse kerken, ernaar gestreefd heeft om de leer van de kerk te handhaven op basis van de Bijbel en ook om de tucht toe te passen als voorgangers zich niet wensten te houden aan de ordening van de kerkgemeenschap. In kerkhistorisch perspectief heeft de Dordtse Synode de grenzen van de kerkelijke tolerantie duidelijk aangegeven. In de leer en in de kerkorde. 

Muntstuk van de overheid voor de deelnemers aan Synode van Dordrecht

Dat dit ook in het belang van de staat der Nederlanden was, wordt duidelijk uit de houding van de Staten-Generaal (d.i. de hoogste macht) die deze synode heeft gewild en ook bekostigd. De hoge overheid wenste rust in de staat; die kon men bereiken als er in de kerk een evenwichtige situatie was bereikt. Daar heeft de synode maandenlang aan gewerkt. 

Heinrich Bullinger in Zürich: Gods verbond als ‘grondwet’ voor stad en kerk

IDe Zwitserse reformator Heinrich Bullinger (1504-1575) heeft in zijn langdurige loopbaan veel diensten bewezen aan de kerk van Zürich. Hij bood veel handreikingen voor een bijbels verantwoorde vormgeving van kerk en theologie. Daartoe behoren naast de vele preken – vaak ging hij zes keer in de week voor in de Grossmünster – ook zijn geschriften over Verbond en Doop en zijn confrontaties met doperse radicalen. Daarin stonden bij Bullinger de belangen van de kerk zowel als die van de stad hoog in het vaandel. Hij richtte zich meer dan eens tot de overheid om zijn opvattingen over actuele politieke zaken bekend te maken. In die betrokkenheid willen we de vraag onder ogen zien in welke verhouding geloof en politiek bij Bullinger tot elkaar staan, speciaal gerelateerd aan zijn publicaties over het Verbond.

Oriëntatie

Het is altijd ietwat riskant één aspect van alle opvattingen van een groot theoloog te verheffen tot hét meest kenmerkende. Wie vervolgens gaat tellen en wegen kan al gauw tot de ontdekking komen dat van zoiets geen sprake is. Zo waren er op het in 2004 te Zürich gehouden congres in verband met de 500stegeboortedag van Bullinger van de 49 sprekers slechts drie, nl. prof. dr. Willem van ’t Spijker (Apeldoorn), prof. dr. Aurelio Garcia (Porto Rico) en prof. dr. Lukas Vischer (Genève), die het thema van Gods Verbond expliciet behandelden.[1]Daar kan men nog aan toevoegen de bijdrage van de Zuid-Afrikanen Andries Raath en Shaun de Freitas waarin aandacht wordt geschonken aan de theologisch-politieke leer van het federalisme.[2]Cijfermatig samen dus 8 %, maar staat daarmee dit thema niet meer centraal bij Bullinger? Zijn theologie wordt in Nederland (te) weinig gekend, waardoor zijn grote betekenis in de historie van de Reformatie niet goed in beeld komt.[3]

Men kan zonder veel moeite tot de ontdekking komen dat Bullinger vanaf het begin van zijn loopbaan het Verbond Gods gezien heeft als de dragende factor van heel veel van zijn theologisch nadenken. Of hij vanaf het begin ook de polis als burgerlijke samenleving op het oog had valt te betwijfelen. De Zwitserse theoloog Peter Opitz ziet het Verbond bij Bullingerals ‘hermeneutische und theologische Grundkategorie’.[4]De Engelse kerkhistoricus George M. Elia [5]maakte o.i. terecht de opmerking: “For Bullinger, baptism, the Lord’s Supper, predestination, election, reprobation, law and gospel, the forgiveness of sins, justification, sanctification and the perseverance of the saints, are all to be understood in the ‘Covenant’ context of God choosing a people for Himself in Christ and binding them to Him for eternity. This ‘Covenant’ thus centres alone in the work and offices of the Lord Jesus Christ through whom as Head of the ‘Covenant’ all believers have access to every ‘Covenant’ blessing.[6]Dit onderstreept het historische feit dat Heinrich Bullinger in 1500 jaar kerkgeschiedenis de eerste theoloog is geweest die een afzonderlijk boek wijdde aan het onderwerp van het Verbond.[7]Zo blijft het een uitdaging om het thema van het Verbond ‘an sich’ te zien schitteren – en dan steeds in relatie met andere capita uit de theologie. Een recent voorbeeld daarvan vindt men in een overzichtelijk artikel van de Nieuw-Zeelandse theoloog Joe Mock over bijbelse en theologische thema’s in Bullingers boek De Testamento.[8]

Waar men in de 21steeeuw geen behoefte meer heeft aan eenzijdigheden [9]en wellicht meer oog heeft voor de betekenis van de kerk voor de samenleving, willen we bij Bullinger in het bijzonder nagaan welk effect de leer van het Verbond heeft gehad, niet alleen in de kerk, maar vooral ook in de polis Zürich. Het is bij sommige wetenschappers niet ongebruikelijk om Bullingers visie op het Verbond als model te zien voor stad en kerk. Maar hoe duidelijk ligt dat bij deze Zürichse reformator?  

Zürich 

De geschiedenis van Zürich toont vanaf de middeleeuwen een nauwe band met het Duitse rijk. Dat begon dadelijk merkbaar te worden na de verdeling van het Karolingische rijk in het Verdrag van Verdun 843, toen Lodewijk de Duitser het Oost-Frankische deel kreeg toegewezen, waartoe ook Zwitserland behoorde. De bouw van de Fraumünster in Zürich was Lodewijks sympathieke initiatief. Eeuwen later werd de Grossmünster gebouwd. Zürich werd in 1262 een Duitse Reichsstadt, wat een bijna onafhankelijke positie betekende, al bleef ze nog tot 1648 (de Vrede van Westfalen) deel uitmaken van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. 

Het streven naar volledige vrijheid was sterk bepalend voor de geschiedenis van Zwitserland. Zo sloot Zürich zich in 1351 dan ook aan bij het Zwitserse Eedgenootschap, een federatie of verbond van vrije, zelfstandige kantons. Samen verdedigde men zich tegen de machtsaanspraken van de Habsburgers. Maar ook een kanton zelf was een bondgenootschap van de verschillende regio’s. Het federatieve staatsmodel staat de Zwitsers in het lijf geschreven. 

Vanaf zijn aantreden in 1519 kreeg de reformator Huldrych Zwingli grote invloed in Zürich, hij werd aangesteld als Antistes(hoofdpredikant) en tevens als geestelijke raadsman voor de stadsregering.[10]

De inrichting van het bestuur van Zürich was in de 16deeeuw in hoofdlijnen als volgt geregeld. De stad met ruim 5000 inwoners wordt geregeerd door twee raden: de Grote Raadvan 200 (met in werkelijkheid 212 leden), gekozen door de gilden, en de Kleine Raaddie 50 leden telde. Bij de laatste lag de feitelijke macht; terwijl de uitvoering van de raadsbesluiten opgedragen was aan twee uit haar midden  aangewezen burgemeesters. De Kleine Raad had o.m. het recht om geestelijken aan te stellen in een parochie. Dat paste in de oude traditie dat de overheid grote zeggenschap had in kerkelijke zaken. In 1523 lieten de burgemeesters, in samenwerking met de Kleine en Grote Raad in Zürich het eerste openbare godsdienstgesprek houden, waarbij Zwingli en zijn medestanders de overwinning (op de rooms-katholieken) behaalden. Daarmee kreeg de reeds in 1519 begonnen Reformatie van Zürich een wettig karakter. Een later gehouden godsdienstgesprek bevestigde dat, nu ten opzichte van de doperse beweging. Deze situatie bleef zo toen Bullinger zijn dienst begon. Daardoor had het ‘corpus christianum’in Zürich een gereformeerde kleur gekregen. Hoe mooi dat ook lijkt, er blijven vragen hangen. Hoe stond het met de publieke tolerantie ten opzichte van ‘andersgelovenden’? En: werd de onderliggende verbondsgedachte niet erg op de proef gesteld? 

De start van Bullingers publieke optreden 

Nu volgt een kort overzicht van Bullingers loopbaan.[11]Na zijn opleiding in zijn geboorteplaats Bremgarten (kanton Aargau) en in de Duitse Rijnsteden Emmerich en Keulen werd Heinrich Bullinger docent aan de kloosterschool te Kappel, waar hij zijn keuze maakte voor de Reformatie. Hij diende enkele jaren als Pfarrer in Hausen en Bremgarten. In 1531 veranderde er veel. Toen nam de raad van Zürich, op voorstel van Zwingli, het besluit een blokkade op te richten tegen steden en dorpen die de Reformatie dwarsboomden en reformatorisch gezinde inwoners tegenwerkten. Zürich verwachtte dat de uithongering van deze plaatsen ertoe zou leiden dat er concessies gedaan werden ten gunste van de Reformatie. Hoe riskant deze politiek was, bleek spoedig. De rooms-katholieke steden en dorpen verenigden hun krachten en trokken ten oorlog tegen Zürich. Dit leidde tot de Slag bij Kappel, waarbij Zwingli – mee uitgetrokken als veldprediker – om het leven kwam. Dat verlies was al zeer ernstig, maar daar kwam nog bij dat het stadje Bremgarten, de woonplaats van Bullinger, in handen viel van de rooms-katholieke troepen. Hun vredesdictaat kwam erop naar dat Bremgarten de rooms-katholieke religie weer moest toelaten en dat de gereformeerden het veld moesten ruimen. Deze rekatholisering had tot gevolg dat Bullinger met zijn gezin naar Zürich vluchtte. Daar was hij welkom. Hij werd er predikant en tevens voorzitter van het Ehegericht, een soort huwelijksrechtbank waarin kerk en staat beide participeerden. En al spoedig werd Bullinger door de Grote Raad aangesteld als Antistes

Bullinger bekleedde dat ambt zijn leven lang. Hij onderhield een uitgebreide correspondentie, niet alleen met collega-theologen, maar ook met mensen met regeringsverantwoordelijkheid in heel Europa. De bescherming en bevordering van de Reformatie was Bullingers hoogste doel.  

De nauwe, wederzijdse betrokkenheid van kerk en politiek in Zürich was tijdens het leven van Zwingli al een vast gegeven, ook toen de kerk tot reformatie was gekomen. Het leek er sterk op dat de politieke verbondsgedachte een vernieuwde werkelijkheid was geworden. Had er in Zürich een soort ‘verbondsvernieuwing’ plaats gehad, waarbij Zürich zich als christelijke stadsstaat opnieuw had gebonden aan de enig ware, zuivere religie? Daarmee voerde de stad politieke consequenties door die wel voor allen golden, maar niet door alle inwoners werden aanvaard. Binnen het stedelijk territorium toe kregen de ‘andersgelovenden’ in Zürich te maken met tegenwerking en onderdrukking. Dat kon resulteren in verbanning of zelfs de doodstraf. Van publieke tolerantie was geen sprake en kon ook geen sprake zijn, omdat de stadsregering alleen met betrouwbare burgers te maken wilde hebben – daarbij gelet op de kwetsbare situatie van de Reformatie in dit deel van Zwitserland. 

Het stadsbestuur van Zürich heeft er bij de benoeming van Bullinger in 1531 naar gestreefd de bemoeienis van de kerk met politieke zaken terug te dringen. Dat was voor de nieuwe Antistes van Zürich geen reden om zich terug te trekken. Hij kon er wel mee leven, echter onder één voorwaarde: hij wilde totale vrijheid om het Evangelie te verkondigen. Want, aldus Bullinger, kerk en staat zijn beide gebonden aan het Woord van God. De toespraak die hij bij zijn ambtsaanvaarding hield voor de Zürichse raad maakte dat duidelijk. Enerzijds  was er het gevaar van de overheersing van de kerk over de staat, anderzijds was het niet ondenkbaar dat de kerk door de staat werd beheerst. De rechten van beide instituten moesten worden geëerbiedigd. De rede vond algemene instemming. De raad verklaarde aan de kerk van de Reformatie een volledige godsdienstvrijheid. De overheid had zich helemaal losgemaakt van de Rooms-katholieke kerk en wilde zich voortaan alleen onderwerpen aan het Woord van God. Daarmee was het vertrouwen tussen kerk en staat weer hersteld. Deze wederkerigheid vond haar basis in het verbond. Zoals God in Zijn Verbond door beloften en eisen de onderlinge relatie vorm gaf,  zo werden in Zürich kerk en staat twee partners in het publieke domein die ook door beloften en eisen aan elkaar verbonden waren. In die beloften stond voor Bullinger de eedcentraal. Niet als slechts een formaliteit, die men gedachteloos kon uitspreken, maar als een realiteit. De goddelijke ernst daarvan – immers God was de Grote Getuige – heeft Bullinger meer dan eens aan zijn hoorders, onder hen ook de burgerlijke autoriteiten, voorgehouden. Alleen in de weg van het leven volgens Gods geboden mocht men heil verwachten. Daarom dienen predikanten als profeten als publieke wachters die de normen van Gods Woord aan de samenleving voorhouden. 

Overzicht geschriften

Dan volgt nu de lijst van de meest relevante geschriften van Bullinger over het Verbond. Zijn eerste pennenvrucht daarover kreeg de titel De Scripturae negotio, dat hij op 30 november 1523 (op de leeftijd van 19 jaar !) schreef. Daarna kwam het thema aan de orde in een brief uit het najaar van 1525 die als onderwerp had Von dem Touff, geadresseerd aan een inwoner van Bern. Diepgaander is  Bullingers werk (in 4 ‘boeken’) Von dem unverschämpten frävel, ergerlichem verwyrren, unnd unwarhafftem leeren der selbsgesannten Widertöuffern, 1531. Het belangrijkste werk over Verbond en Doop van Bullinger verscheen in 1534 en kreeg de Latijnse titel De Testamento seu Foedere Dei unico et aeterno, in het Zwitsers-DuitsVon dem einigen unnd ewigen Testament oder Pundt Gottes.[12]Het bevat een systematische weergave van zijn inzichten over het Verbond. Van indirect belang is het geschrift Ob man die Töuffer onder ander irrige imm glouben straafen moge, mei 1535(= Gutachten über die Bestrafung der Täufer). Daarnaast is Der alt Gloub (= Het oude geloof) uit 1537 evenzo van indirect belang. Bullingers grote prekenboek Dekaden (Nederlandse vertaling: Huysboeck)1549-1552,geeft tal van goede handvatten om zijn leer van het Verbond nader te leren kennen. Vervolgens nemen we kennis van Bullingers Summa Christenlicher Religionvan 1556 en in diens Catechisisvan 1559. Een historisch standaardwerk is DerWidertöufferen Ursprung, fürgang,Secten, wäsen, fürneme und gemeine irer leer…dat in 1560 verscheen. Tenslotte letten we op de tekst van de belijdenis Das Zweite Helvetische Bekenntnis, in 1561 door Bullinger opgesteld en later door staat en kerk aanvaard, dat in de hoofdstukken 17-20 handelt over diverse aspecten van Verbond en Doop. En in samenhang daarmee spreekt hoofdstuk 21 over het Heilig Avondmaal. 

Al met al voldoende toegangen om kennis te nemen van en inzicht te krijgen in Bullingers leer van het Verbond – en in nauw verband daarmee de Doop.[13]Uit dit geheel trachten we ook in beeld te krijgen hoe Bullinger de politieke orde van Zürich hiermee beïnvloedde. 

Context en inhoud

Van ieder geschrift willen we proberen de directe aanleiding daarvoor in beeld te krijgen. Het is Bullingers steevaste bedoeling om de concrete ontwikkelingen in stad en kerk zo goed mogelijk te beïnvloeden vanuit bijbelse gezichtspunten.[14]Dat blijkt dadelijk al het geval te zijn met het eerste schrijven:

  1. De Scripturae negotiois een korte uiteenzetting over de eenheid van het Oude en Nieuwe testament. Bullinger schreef aan de (nog) rooms-katholieke geestelijke Rudolf Asper te Oberrùti (Aargau) [15]o.m.: “In het kort, ik vind dat het Nieuwe Testament niets anders is dan de interpretatie van het Oude. Behalve dat ik inzag dat het Oude belooft, het Nieuwe onderwijst wat er was uitgebeeld, en dat waar het Oude meer verbergt, het Nieuwe meer openbaart, en dat het Oude te maken heeft met sluiers en afbeeldingen, het Nieuwe meer duidelijkheid biedt, namelijk de werkelijkheid van de dingen.”[16]

De Zürichse reformator Huldrych Zwingli was sinds 1523 verwikkeld in een felle confrontatie met doperse radicalen, met als leiders Konrad Grebel en Felix Mantz.[17] Hij schreef in 1525 een antwoord op het geschrift Von dem christlichen Tauff der Gläubigen(1525), ook wel aangeduid alsTaufbüchlein, van de doperse theoloog Balthasar Hubmaier.[18]Zwingli´s geschriften uit 1525 hebben als titel Von der Taufe, von der Wiedertaufe und von der Kindertaufeen Antwort ϋber Balthasar Hubmaiers Taufbϋchlein, in 1527 publiceerde hijIn catabaptistarum strophas elenchus (kortweg Elenchus), in het Zwitsers-Duits: Wider die Ränke der Wiedertäufer. Zwingli verdedigt de kinderdoop op grond van het Verbond dat God na de zondeval sloot met Adam en via Abraham in Christus de voltooiing vond.  

  • In de herfst van 1525 schreef de 21-jarige Bullinger het traktaat Von dem Tauff, dat eigenlijk niet veel meer is dan een tamelijk uitvoerige brief aan een van zijn correspondenten – in dit geval Heinrich Simler [19]uit Bern; het moet geschreven zijn tussen 5 november en 10 december 1525. Het bleef bewaard tot het gedrukt werd in 1760. Volgens Heinold Fast [20]was dit Bullingers eerste en ook beste geschrift over Verbond en Doop. Wellicht circuleerde het in kleine kring. Bullinger toont zich hierin een uitstekende leerling van Zwingli die korte tijd daarvoor enkele anti-doperse geschriften had uitgegeven. Bullinger noemt Simler zijn ‘besonderen lieben und güten fründ’. In 1525 had Bullinger vanuit zijn woon- en standplaats Kappel de drie in Zürich gehouden godsdienstgesprekken met de dopers bezocht (januari, maart, november). Hij heeft er niet het woord gevoerd. Het is niet onmogelijk dat hij Simler daar heeft ontmoet. Bullinger had zich terdege verdiept in de materie, zodat hij als een gewaardeerd medestander van Zwingli gold. Nu gaf hij de in Bern wonende Simler te kennen welke visie onder gereformeerden in Zürich gangbaar was. In Bern was het anabaptisme ook aan het licht gekomen, en de zuigkracht van deze sekte moest men niet onderschatten. Wellicht kon het schrijven van Bullinger helpen om zich ver te houden van deze beweging. Peter Simler, een broer van Heinrich, koos voor de Reformatie; hij stond als abt in Kappel in nauwe betrekking tot Bullinger.[21]

Uit de inhoud noteren we het volgende: 

  1. Bullinger gaat uit van het eeuwig Verbond zoals God dat in het Oude Testament heeft ingesteld en komt dan uit bij de tekenen van het Verbond (in onderscheid van Zwingli die in zijn denken begint bij de tekenen en uitkomt bij het Verbond).
  2. Bullingers theologische gedachten worden in sterke mate beheerst door de eenheid van het Oude en Nieuwe Verbond, waarmee de kinderdoop haar vaste plaats heeft.
  3. Ten aanzien van hen die het teken van het Verbond ontvangen stelt Bullinger (evenals Zwingli) dat God niet eist dat de ontvanger van de besnijdenis) eerst moet voldoen aan eisen van geloof en gehoorzaamheid, maar dat het teken uitsluitend een geschenk is van God die Zijn genade openbaart.
  4. Het teken van het Verbond betekent wel dat de ontvangers een ‘verplichting’ hebben ten opzichte van hun Gever – al zullen ze dat pas op latere leeftijd inzien.
  5. Door het lijden en sterven van Jezus Christus is de besnijdenis terzijde gesteld: nu is het ware bloed van het Verbond vergoten; de besnijdenis was ‘ein figur’ (een symbool) voor het toekomstige bloed van Christus. Nu dit realiteit is geworden,, zijn de schaduwen voorbij.[22]
  • De jaren omstreeks 1530 laten in heel West-Europa een krachtige opleving zien van het anabaptisme. Deze zeer gevarieerde beweging werd soms eerst getolereerd, maar later veelal verboden. De leiders werden verbannen of zelfs ter dood gebracht. Bullinger gaat in 1531 te werk en concipieert een dialoog tussen Symon, een wederdoper, en Jojada, een aanhanger van de Reformatie.[23]De laatstgenoemde probeert voortdurend zijn gesprekspartner te voertuigen van de waarheid van het gereformeerde geloof – en dat lukt hem meer dan eens. Het verslag van de vier gesprekken is de inhoud van zijn geschrift: Von dem unverschämpten frävel, ergerlichem verwyrren, unnd unwarhafftem leeren der selbsgesannten Widertöuffern, Zürich1531. In 1535 verscheen er een Latijnse editie van (met hulp van Bullingers collega Leo Jud); het kreeg de titel Adversus omnia catabaptistarum prava dogmataen telde bijna 400 pagina’s. Later verschenen er nog twee Engelse vertalingen.[24]

Dat Bullinger het onderwerp niet beperkt tot de centrale thema’s van Doop en Verbond blijkt uit het overzicht van de 17 dogmatische en ethische onderwerpen die aan de orde komen in de gesprekken. Daarvan noemen we: de verhouding Geest en Schrift, de plaats van de wet in oud en nieuw Verbond, de eenheid van de kerk, de leer van de zielenslaap, de goederengemeenschap, de christen in een overheidsambt, het afsterven van de vreugden van de wereld, belasting betalen  en over oorlog en doodstraf.[25]

  • Het vierde geschrift van Bullinger over Verbond en Doop verscheen in 1534 en kreeg als titel De Testamento seu Foedere Dei unico et aeterno. Korte tijd later verscheen een Zwitsers-Duitse editie. Het is een bondige uiteenzetting die als het ware uitgelokt was door de uit Silezië afkomstige religieuze leider Caspar von Schwenckfeld (1489-1561).[26]Deze reisde rond in Zuid-Duitsland en was intussen, mede op aandrang van Martin Bucer, uit Straatsburg verdreven. Als spiritualist beweerde hij dat de ware christen voor zichzelf leeft, dat er geen christelijke ordening van de samenleving nodig was, dat het Oude Testament geen echte autoriteit bezat en dat de kinderdoop moest worden afgewezen. Bullingers collega Leo Jud correspondeerde intensief met Schwenckfeld over deze thema’s en zo was Jud door meerdere ideeën van de Sileziër behoorlijk beïnvloed m.n. over het Avondmaal en de verhouding staat en kerk.[27]Bullinger vreesde nu dat de kerk van Zürich wel eens kon scheuren. In onderling beraad in Konstanz drongen de reformatorische leiders Ambrosius Blarer en Martin Bucer werd er bij Bullinger op aan een heldere uiteenzetting te publiceren.[28]Zo ging Bullinger aan het werk voor De Testamento, een directe reactie op Schwenckfelds geschrift Unterschied des Alten und Neuen Testaments / der Figur und der Warheit (1531). [29]Dit werk van Bullinger heeft Jud er uiteindelijk van weerhouden nog langer met de opvattingen van Schwenckfeld te sympathiseren. 

Op het titelblad van Bullingers geschrift staat de tekst uit Mattheüs 17: 5: 

Jezus

Hij is Mijn Zoon, de geliefde, 

in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!

Daarmee geeft Bullinger bij voorbaat te kennen dat hij Jezus ziet als het einddoel van het Verbond, bij Wie als het ware alle lijnen van het Verbond samenkomen. Christus vervult als onze Verlosser het Verbond. 

Wat de inhoud van het geschrift betreft pakt Bullinger zijn werk opnieuw breed aan, maar biedt hij tevens een verdieping van zijn visie op het Verbond. Daardoor heeft het werk een evenwichtig karakter en biedt het hen die met doperse leiders spreken een goed houvast dat voluit bijbels is. 

De tekst heeft Bullinger verdeeld in drie delen: 

  1. Eerst geeft de auteur een nadere bepaling van de door hem gehanteerde termen ‘Verbond’ en ‘Testament’, die geven aan dat er twee partijen bij betrokken zijn. Geen gelijkwaardige, want het is God die het geheimenis is van Zijn gemeenschap met mensen. Er wordt hierover dan ook op menselijke wijze gesproken. God past zich a.h.w. bij menselijke begrippen aan. 
  2. Vervolgens gaat Bullinger in op de belangrijkste aspecten van het Verbond; het belangrijkste van Gods Verbond is dat de Almachtige zich heeft verbonden aan Abraham (Genesis 15) en hem de deelnemers, de voorwaarden, de tijdsduur en de vorm bekend maakt. Hierin wordt de rechtvaardiging door het geloof mogelijk. 
  3. Bullinger hij besluit met een betoog over de ouderdom van het ware christelijke geloof. Dat werkt hij later uit in zijn geschrift Der alt Gloub(1537). 
  • Het geschrift Gutachten über die Bestrafung der Täufer (mei 1535) is een uitspraak van de geestelijke leiders van Zürich, bedoeld als een verdediging van het overheidsbeleid inzake de bestraffing van de oproerige wederdopers, zoals dat in dat jaar o.m. in Munster plaats vond. Het epistel was gericht aan de stadsraad van Z:urich. Bullinger behandelt de vraag of het de overheid is toegestaan om ketters vanwege hun geloof te straffen. Ook spreekt hij zich uit over de strafmaat die tegen ketters algemeen wordt toegepast.[30]
  • De Dekaden, ofwel het Huysboec, is een grote bundel met 50 eerst in het Latijn (!) gestelde preken die veel weg hebben van een behandeling van de catechismus. Het werk werd vanaf de eerste editie (1549-1552) al populair, en helemaal nadat er diverse vertalingen tot stand kwamen. Tientallen malen werd het werk herdrukt. Zo ging de Nederlandse editie mee op de VOC-schepen die naar Oost-Indië voeren. Daarmee werd men ook onderwezen in de thema’s Verbond en Doop die als het ware door alle preken zijn heen geweven.  

In zijn studie over de Dekaden heeft de Zwitserse theoloog Peter Opitz er ruime aandacht aan geschonken. Hij plaatst de thema’s niet in het kader van de bestrijding van de anabaptisten, maar geeft ze een thetische behandeling. Opitz ‘vertaalt’ de benamingen Verbond en Testament meer dan eens met ‘Gemeinschaft’. Zo spreekt hij van ‘Gemeinschaft mit Gott als Leben im Bund’ en ook van ‘Gemeinschaft mit Gott als Leben mit dem Gesetz’. Hij sluit zijn boek af met een hoofdstuk over ‘Gemeinschaft mit Gott als Gemeinschaft der Heiligen’. [31]Ook hier blijkt dat Bullinger het Verbond Gods niet alleen maar ziet als een persoonlijke band met God, maar als een fundament onder het hele christelijke leven. 

  • De Summa christenlicher Religionvan 1556 is bedoeld als bronnen- en handboek voor de gereformeerde religie. Een soort kleine dogmatiek. Op bijna 200 foliovellen beschreef Bullinger de geloofsleer van zijn kerk. Hij verdeelde de stof in 10 artikelen die elk weer onderverdeeld werden in hoofdstukken (variërend in aantal van 20 tot 5). Er is geen artikel bij over het Verbond. Wel is er een hoofdstuk aan gewijd (art. 2, h. 8). Dit lijkt te bevestigen dat het thema Verbond bij Bullinger niet dominant is geweest – behalve in momenten van strijd tegen dissidenten. Toch is het ook hier een goede zaak te letten op de plaats en dus op het verband met het geheel. Het tweede artikel behoort tot de meest fundamentele van dit handboek; waar artikel 1 handelt over de Heilige Schrift tin het Oude en Nieuwe Testament (dus de basis van het christelijk geloof), gaat artikel 2 over  ‘God en Zijn heerlijke werken en over de legitieme, juiste dienst zoals God dat wil’. Tot die ‘heerlijke werken’ behoort het Verbond dat God met mensen sluit. De ordening van de bronnen is dusdanig dat het Verbond een prominente plaats krijgt in het geloof aan God. Ook in de daarop volgende artikelen en hoofdstukken blijkt hoe wezenlijk het Verbond is (in de Godsleer, de leer van de rechtvaardiging, de genade, het geloof, het gebed, de sacramenten, de goede werken van de gelovigen en de eeuwige zaligheid. Al geeft Bullinger niet bij elk artikel en bij elk hoofdstuk expliciet aan dat het Verbond van zo grote betekenis is, impliciet is het Verbond steeds aanwezig. 
  • Bullinger klimt nog eens in de pen tegen de Wederdopers. De concrete aanleiding was het verzoek van vrienden, onder wie drukker Christoph Froschauer, een nieuw boek te schrijven tegen de anabaptisten. Tot in het voorjaar van 1559 waren het vooral Noord-Duitse collega’s en vrienden die erop aandrongen ‘de pest van het anabaptisme’ met een keur van argumenten nog eens te bestrijden. Men zal vooral moeten denken aan veel reformatorische voorgangers in Oost-Friesland en Sleeswijk-Holstein, waar de overheden een tamelijk tolerant beleid voerden. Uitgever Froschauer kreeg van Bullinger al bij voorbaat een lijst van 99 invloedrijke personen aan wie het nog te drukken boek moest worden toegezonden. De meest prominente personen op de lijst waren koningin Elisabeth van Engeland, landgraaf Philips van Hessen, hertog Christoph van Württemberg en keurvorst Frederik III van de Palts.[32]

Bullinger ging aan de slag en voltooide het werk binnen een half jaar. Hij besefte terdege dat de doperse beweging nog altijd zeer actief was. Na de kruitdampen van de doperse radicalen in de jaren ’30 bleef het anabaptisme voortbestaan in allerlei schakeringen. Een deel koos voor het gedachtegoed van de in 1556 overleden David Joris, anderen bleven Schwenckfeld vereren, maar de hoofdstroom volgde Menno Simons. Echter, diens overlijden in 1561 betekende opnieuw onzekerheid en toenemende verdeeldheid onder de dopers. Globaal genomen stonden de gematigde tegenover de strenge  dopers. Wat opviel waren  de voortdurende pogingen om gelovigen over te halen tot hun beweging. Dat was dan ook de reden waarom reformatorische auteurs de ganzenveer pakten om de doperse leer te bestrijden; zo deden o.m. Guido de Brès en Marnix van Sint Aldegonde. In Zwitserland was deze problematiek voor Bullinger van zo groot belang dat hij er een complete historische studie (van zes ‘boeken’) aan wijdde en die publiceerde onder de titel Der Widertöufferen Ursprung, 1560; het werk telt ruim 460 bladzijden. Het mag beschouwd worden als een Fundgrube voor de historie van al die bewegingen die  men met de verzamelnaam ‘dopers radicalisme’ kan aanduiden.[33]Het is overigens een onderzoek waard om na te gaan in hoeverre auteurs als De Brès en Marnix door het werk van Bullinger zijn beïnvloed. Het boek werd een bestseller, in heel Europa werd het bestudeerd.[34]

Rooms-katholieke ketterjagers/inquisiteurs maakten er zelfs gebruik van bij hun bestrijding van de anabaptisten.[35]

Wat Bullinger in zijn studie wil aantonen geeft hij aan in een uitvoerige inleiding. We vermelden daaruit de volgende  hoofdpunten: 

  1. De dopers zijn niet geworteld in het evangelie, zij hebben een onjuist Schriftprincipe, en daardoor onjuiste opvattingen over veel geloofsthema’s zoals de christologie, de kerk en ook over Verbond en Doop. 
  2. Vanaf het begin van de kerkgeschiedenis ontstonden er naast de leer van het evangelie diverse sekten; dit historisch gegeven laat iets zien van Bullingers grote kennis van de geschriften van veel kerkvaders. 
  3. De evangelische (reformatorische) kerken zijn onderling niet overal dezelfde mening toegedaan, wat overigens ook al binnen de vroege katholieke kerk het geval was. De ideale kerk, zoals de dopers die zien, bestaat niet. Bullinger meent te kunnen stellen dat de oorsprong van de doperse beweging in Saksen lag, in de jaren kort na 1520. Hij denkt aan leiders als Andreas Karlstadt en Thomas Münzer. Later dook de beweging op in Zürich, omstreeks 1525 waar mannen als Grebel en Mantz de leiding aan gaven. 
  4. De doperse afzondering van de wereld mag men niet dulden; hier ligt een taak voor de overheden.[36]Maar ook de visie op de overheid is niet in overstemming met Gods Woord. 

Het geschrift Der Widertöfferen ursprungis, goed beschouwd, een royale bewerking van Bullingers eerdere werk Von dem unverschämpten frävel…uit 1531. 

  • Voor de gewone man (‘gemeinen Mann’) waren veel van Bullingers geschriften niet geschikt; maar van de Catechesis [37]kan men dat niet gemakkelijk beweren – al zijn sommige antwoorden wel erg uitgebreid. Het werk is bedoeld om de ‘fürnembsten Haubtpuncten Christlicher Religion’ grondig te verhelderen. Al in het derde hoofdstuk behandelt Bullinger ‘het Verbond dat God met de mensen heeft gesloten’ en daarmee samenhangend ‘de ware godsdienst’.Via tien vragen en antwoorden worden de belangrijkste aspecten uiteengezet. Er wordt eerst gevraagd ‘Waarmee heeft God voornamelijk Zijn vaderlijke wil tegenover de mensen getoond?’ Het antwoord luidt: ‘Met de belofte die Hij zonder enige verdienste van onze kant, alleen uit natuurlijke en loutere goedheid en genade ons de hoogste goederen en het eeuwige leven belooft.’ Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen geestelijke en lichamelijke zaken, wat Bullinger laat zien aan de hand van de Bijbelteksten in Genesis 3:15, Genesis 12:3; Jeremia 31:34. 

Ook wordt onderscheid gemaakt tussen Gods beloften en Zijn eisen; onder dat laatste valt ook de vraag hoe de mens heeft te leven. Het antwoord daarop is ‘Ons ambt is dat wij deze God recht en alleen vereren en alle andere goden daarbuiten houden, omdat alleen Hij alle mensen in al hun noden genoegzaam helpen kan’. Het spreken van ‘ons ambt’ duidt zowel op persoonlijke als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid.[38]

  1. De door Bullinger opgestelde geloofsbelijdenis die door de het kanton Zürich en de Zwitserse Gereformeerde Kerken in 1566 aanvaard werd kreeg de naamConfessio Helvetica Posterior (Das Zweite Helvetische Bekenntnis).[39]Daarin wordt niet alleen stelling genomen tegen de Rooms-katholieke kerk, maar ook tegen de wederdopers. Dat laatste met name in de hoofdstukken 18, 20 en 30. Bullinger stelde dat de ene doop het beginteken was van het volk van God. Het geeft aan dat de gedoopte in het Verbond is opgenomen, in de gemeenschap van al Gods kinderen. 

Tevens geeft Bullinger duidelijk aan – dit tegenover wederdopers en roomsen – hoe de kerk ambtelijk dient te worden ingericht naar analogie van de kerk der apostelen. 

  1. Een afzonderlijke vermelding, maar goed passend in de sfeer van het verbond, krijgt Bullingers werk Der christliche Ehestand, 1540. Tegenover ‘de valse leer van Rome’, die het huwelijk onderwaardeert, stelt Bullinger dat het h8uwelijk een goede instelling van God is. Het wezen is niet door de zondeval aangetast. Het huwelijk is een beeld van de verbondsrelatie tussen Christus en zijn gemeente. Bij het huwelijk beloven de partners trouw aan elkaar, naar hart en lichaam en bezit. Dit gebeurt naar analogie van het Verbond van God met mensen. Belofte en eis horen onlosmakelijk bij elkaar. Daarom zal de kerk met de overheid er op toezien dat er getrouwd wordt in overeenstemming met Gods wil en geleefd wordt tot Gods eer – dat is de taak van het Ehegericht.[40]

Samenvatting

We geven nu voor een samenvatting van zijn denken over het Verbond het woord aan Bullinger zelf. Hij heeft in zijn Summa christenlicher Religion, Artikel 2, § 8, een prima vertolking aangereikt over Gods Verbond onder de titel: Gott hat das menschliches Geschlecht mit sich verbunden zum Heil und zum stetigen Dienst.Daarop volgen deze woorden: 

“Indem Gott den Menschen vom ewigen Tod aus den Banden und der Dienstbarkeit des Teufels rettet und erlöst, zieht er den Menschen zu sich und verbündet ihn mit sich. So soll der Mensch fürderhin sein ganzes Leben lang auf Gott sehen, ihm vertrauen, seinen Willen erfüllen, ihn ehren und ihm dienen, und sich des Teufels und seines ganzen Reichs entledigen; und er soll. Wenn er hie und da fehlt und fällt, nicht an Gottes Wohlwollen verzweifeln, sondern wiederum auf das Gute und auf die Gnade hoffen, aufstehen, sich bessern und sich an Gott halten. 

Wie die Heilige Schrift überall bezeugt, geschieht das, indem Gott ein Bündnis mit dem menschlichen Geschlecht aufgerichtet hat. Diesen Bund hat er mit Adam begonnen, mit Noah weitergeführt, mit Abraham deutlich gemacht, durch Mose erneuert und schriftlich gemacht, und durch Jesus Christus zu Ende geführt. Folgendes sind die Artikel dieses Bundes oder Testaments: Gott will unser Gott sein und uns alles zur Genüge geben; ja, durch Christus, seinen Sohn, will er uns in Ordnung bringen und uns alle himmlischen Werte schenken. – Das ist es, was er uns tun will; es folgt jetzt, was er von uns haben wolle. Für all das sollen wir uns an Gott alleein halten, keinen anderen Gott neben ihn haben, ihm allein vertrauen, ihn anbeten, anrufen und verehren, ihm Treu und Glauben halten und unser ganzes Leben lang in seinen Geboren wandeln. 

Das alles lässt er uns durch Seine Diener im Wort verkünden. Er lässt es als einen urkundlichen Brief in die heiligen Bücher verfassen; auf diese sollen wir vertrauen. Als Siegel der Wahrheit hängt er die heilige Sakramente an diesen Vermächtnis- und Bundesbrief; diese sollen wir bibelgemäss brauchen. 

Diejenigen, die das tun, sind richtige Diener und Bundesgenossen Gottes und haben die legitime richtige Religion. `Religio` ist ein lateinisches Wort und heisst `Verbindung´. Durch Gottes Huld, d.h. tiefes Vertrauen in beschriebener Weise werden wir Gott vereinigt, verbunden. Darum ist das rechte Bϋndniss Gottes und die wahre Religion Gottes ein und dasselbe; und diejenigen sind die wirklich Religiösen, die, mit Gott verbϋndet, sich aller anderen Dinge enthalten und sich einzig an Gott und an sein Wort halten.”

Voorlopige balans

We constateren vanuit de hierboven vermelde geschriften dat Bullingers verbondsleer een voluit theologische aangelegenheid was, met soms een praktisch-pastoraal accent. Zijn uiteenzettingen vertonen in de eerste plaats een thetisch-positiefaspect en bevatten heldere lijnen die bijzonder waardevol zijn voor theologie en kerk; ze vormden niets minder dan een her-ontdekking van een eeuwenoud geloofsthema dat een basale betekenis heeft voor geloof en leven. In de tweede plaats stelt Bullinger zich antithetisch-kritischop en hebben zijn gedachten over het Verbond grote waarde tegenover de Rooms-katholieke kerk met haar ‘routine-godsdienst’ en vooral tegenover de doperse radicalen die het Verbond beperken tot volwassen gelovigen. Maar ook dan blijft het geheel een theologisch-leerstellig karakter dragen. Hij heeft daarmee het fundament gelegd voor een manier van leven voor Gods aangezicht die gestempeld wordt door de beloften en eisen van Gods Verbond. Met dat samenleven heeft Bullinger het ‘corpus christianum’ op het oog, waarin het leven geordend is (c.q. dient te zijn) naar de Wet van God. Doordat de politieke orde gunstig was voor de gereformeerden konden dezen de wetten en regels van de samenleving grotendeels alleen bepalen. Van de niet-gereformeerde bevolkingsgroep kon men verwachten dat die zich neerlegde bij de nieuwe orde – en daar zullen de uiteenzettingen van Bullinger ook voor bedoeld zijn geweest –, maar hun burgerrechten was niet omschreven, daar was het historisch nog te vroeg voor. Hun invloed was dus miniem en kon alleen met militaire operaties veranderen. 

Politieke acties van Bullinger

Vanaf het begin van zijn aantreden heeft Bullinger zich in woord en geschrift uitgelaten over diverse zaken die de politieke orde van Zürich betroffen. Hij doet dat namens de predikanten in zijn functie als ‘Berater’ van de stedelijke autoriteiten. Zijn adviezen, waarvan er een representatief deel nog onlangs is gepubliceerd, beslaan het complete domein van de burgerlijke overheid.[41]We maken melding van de volgende gebieden waarop Bullinger invloed uitoefende.

  1. ONDERWIJS. 

Bullinger verzet zich op 17 februari 1532 tegen de plannen van de Grote Raad om het klooster van de Grossmünster – nog steeds een autonome instelling – in handen van de overheid te brengen. Dit instituut betekende veel voor het christelijk schoolonderwijs, juist ook ten dienste van de Reformatie. Zo was het ook vastgesteld in 1523 toen het klooster in dienst van de kerkelijke gemeente werd gesteld.  En als daar nu afbreuk aan gedaan zou worden, was dat woordbreuk. Waar het Bullinger om te doen was, gaf hij als volgt aan: “Behütet es daher für die Kirche und eure Nachkommen zur Erhalting der Wahrheit!” Enkele jaren later zet Bullinger zich in voor het behoud van een school in Rüti en andere plaatsen. En in 1566 schrijft bij voor de Fraumünster een schoolorde. 

  • TURKENOORLOG.

Samen met zijn collega Leo Jud keert Bullinger zich op 17 juli 1532 tegen deelname aan de keizerlijke militaire veldtocht tegen de Turken. De reformatorische leiders hadden groot wantrouwen tegen Karel V: zijn doel was op het eerste gezicht heel begrijpelijk, maar de bijbedoelingen konden wel eens meer omhelzen dan nu duidelijk was, namelijk versterking van de Habsburgse macht, o.a. door Karels broer aartshertog Ferdinand in Hongarije koning te maken. Bovendien was het niet zonder gevaar dat Zürichse soldaten zich weer bezondigden aan het Reislaufen (het dienen in legers van buitenlandse machten – zoals dat tot het begin van de Reformatie voorkwam), en daardoor onder een vlag dienden die de hunne niet was. 

  • REFORMATORISCH BONDNOOTSCHAP.

De zaak van het behoud en de voortgang van de Reformatie was sinds de nederlaag bij Kappel 1531 een zaak van grote zorg in Zürich. Eigenlijk was Zwitserland als Eedgenootschap uit elkaar gevallen. Al in 1532 laat Bullinger zijn stem horen ten gunste van afzonderlijk reformatorisch bondgenootschap. Hij wilde een tweede Kappel voorkomen. Met een eigen bond kon stond men sterker tegenover de moeilijkheden van reformatorische christenen in gebieden waar de rooms-katholieken de macht bezaten. Het goed ogende plan ging echter niet door: velen waren er beducht voor dat de rooms-katholieken in Zwitserland hun steun zochten bij sterkere machten die een veel grotere bedreiging vormden voor de Reformatie. 

  • ECONOMIE EN FINANCIËN.

Namens de Zürichse predikanten stelde Bullinger in 1534 een ‘Gutachten’ op over de nieuwe belastingwetgeving (‘Zinsordnung’). Hij kwam de overheid te hulp, daar deze met vraag worstelde hoe hij bijbelse regels kon toepassen in de eigen samenleving. De grote armoede bestrijden werd onvoldoende gedaan door de burgers, nu moest de overheid wel belasting heffen op leningen, kopen en verkopen. Het percentage mocht niet hoger liggen dan 5. Omstreden was het punt van de ’belastingen in natura’; de raad liet deze vorm van belasting toe, maar de predikanten waren hier tegen. Dat deze maatregel in 1545 werd opgeheven – er kwam weer een verbod op ‘belasting in natura’ – toont aan dat Bullinger c.s. een goed zicht hadden op de zich vernieuwende waarden van de dagelijkse belastingpraktijk.

  • RECHTEN EN VRIJHEDEN VAN DE KERK.

In de zaak van het recht tot benoeming van predikanten legden Bullinger en Jud een ‘Gutachten’ voor aan de Grote Raad waarbij het hun te doen was de rechten van de kerk te beschermen tegen ingrepen van de overheid. Het speelde zich af in 1538. Hierin toonden de indieners zich zeer strijdbaar. In 1549 was de kwestie van de vrijheid van de prediking weer aan de orde en daarin diende Bullinger de Kleine Raad met een dringend advies tot behoud van de 1531 reeds toegezegde vrijheid voor het evangelie. In 1553 deed zich een incident voor met betrekking tot de weigering om een uit het reformatorische Engeland ( ten tijde van Eduard VI) afkomstige belijdenis te laten drukken. Bullinger wenst wel boekencensuur, maar niet om reformatorische werken tegen te houden. 

  • BUITENLANDSE POLITIEK.

In 1549 ontwikkelde de nieuwe Franse koning Hendrik II plannen voor een militaire alliantie tussen Frankrijk en de Zwitserse Eedgenootschap. De meeste kantons voelden er wel voor, vermoedelijk vanuit een anti-Habsburgs sentiment, maar Zürich (en ook Bern) keerden zich tegen de alliantie. Dat gebeurde nadat Bullinger had uiteengezet dat het verboden was ‘een vervolger van het ware christendom te helpen in een oorlog’. Door middel van een soort volksraadpleging  werd duidelijk dat de (meerderheid er mee instemde. 

  • DE EED.

Door Bullingers invloed werd vanaf 1551 het zweren van de eed ´bij de heiligen´ verboden. Deze vanouds bekende rechtsvorm was al sinds de invoering van de Reformatie omstreden, maar men had het niet verboden, wellicht mede omdat de andere kantons er best mee konden leven. Toch werd de latent aanwezige spanning steeds meer voelbaar en zo besloot Zùrich – op aandringen van Bullinger en zijn medepredikanten – de andere kantons mededeling te doen van het afschaffen van genoemde eed. Daarmee was de eenheid in Zwitserland op dit punt verbroken.  Dit heft geduurd tot 1798. 

  • ARMENZORG.

Met medewerking van vijf collega-predikanten hield Bullinger voor de (Kleine?) Raad van Zürich op 23 maart 1558 een voordracht over de armenzorg. Hij had dat al eens eerder gedaan, nl. op 7 maart 1551, waarbij hij zich met bijbelse woorden verdedigde tegen inmenging in overheidszaken. Armenzorg was een taak van de hele christenheid. Tevens had hij toen nog eens herinnerd aan de toezegging uit het begin van de Reformatie dat de kerkelijke goederen zouden worden besteed aan de armenzorg. De Raad besloot in 1551 de bedelarij voor inwoners nog eens te verbieden en ook het spelen om geld. Desondanks waren deze problemen in Zürich niet opgelost, eerder toegenomen. Om de overheid opnieuw op te roepen tot consequent handelen lieten de predikers van Zürich zich in het voorjaar van 1558 weer horen. IN de herfst liet de Raad weten dat zij die werkelijk behoeftig waren zouden worden geholpen en dat de niet-autochtone bedelaars de stad werden uitgezet. Helaas braken er in de jaren ’60 economisch moeilijke tijden aan, zodat de kerk zich in 172 opnieuw genoodzaakt zag de overheid te attenderen op een goede aanpak van de armenzorg.

  • WOEKER.

In tijden van economische achteruitgang doen zich op financieel gebied vaak extremen voor die de samenleving nog verver kunnen scheeftrekken. Een voorbeeld daarvan is het hanteren van woekerprijzen en het nemen van woekerrente. Op 14 februari 1568 drongen Bullinger en zijn collega’s er bij de Raad op aan stevige strafmaatregelen te nemen tegen hen deze praktijken erop na hielden; ze veroorzaakten ellende en een uiteenvallen van de onderlinge solidariteit. 

  1. VLUCHTELINENHULP.

Vanaf het begin van de jaren ’60 woedde er Frankrijk een burgerstrijd die als godsdienstoorlog de naam Hugenotenoorlogen kreeg. De leiders van de rooms-katholieke partijen waren niet genegen de gereformeerde Hugenoten godsdienstvrijheid toe te kennen. Hun politieke invloed in dorpen en steden was zeer beperkt. Nationaal echter gaven adellijke leiders als Condé en De Coligny leiding aan hun achterban en trachtten door invloed op het koningshuis de positie van de Hugenoten te versterken. De militaire strijd ging op en neer; een tolerantie-edict werd gesloten, vervolgens bestreden, daarna ontbonden en soms weer vernieuwd. Koning Karel IX kon (of wilde) geen garanties geven voor de veiligheid van zijn gereformeerde onderdanen. Daarom trokken velen van hen naar Zwitserland en verzochten asiel in Genève (en andere Franssprekende plaatsen).Bullinger vernam dat de Raad van Zürich een verzoek om financiële hulp uit Genève had ontvangen en wilde graag dat de stad een stevig bedrag ter beschikking stelde. Het was een vorm van naastenliefde die na Zürich navolging vond in Basel en St. Gallen. Ook particulieren stelden geld ter beschikking voor hulp aan geloofsvluchtelingen. 

Bullingersafscheidsbriefvan 2 augustus 1575 aan de overheden van Zürich bevat een dringend appel op de autoriteiten om in hun machtsdomein de Reformatie te blijven beschermen. Hij doet dat in zeven aandachtspunten die we hier in ’t kort weergeven. 

1. Bullinger bedankt de overheden voor al het goede dat hem ten deel is gevallen en hoopt dat God het hun mag vergleden en zegenen. 

2. Bullinger stelt vervolgens dat hij niets anders heeft gewild dan Christus te dienen ‘in der ganzen christlichen Gemeinde’. Dat gebeurde door het verkondigen van ‘die wahre, rechte, christliche Lehre’ zoals die in het Oude ene Nieuwe Testament is overgeleverd. Dit dient te gebeuren onder verwerping van de pauselijke leer. 

3. Bullinger waarschuwt tegen de leerstellingen van het Concilie van Trente, die niet anders tot doel hebben de ware leer te onderdrukken. 

4. Bullinger wenst dat de Raad als nieuwe Antistes een man kiest die God-vrezend is en afkerig is van intriges (die geen genade en geluk met zich meebrengen). Als opvolger schuift Bullinger zijn pleegzoon Rudolf Gwalther [42]naar voren, getrouwd met Regula, de dochter van Huldrych Zwingli. 

5. Ten aanzien van de drukpersvrijheid stelt Bullinger dat de overheid een censurerende taak heeft bij het drukken van boeken. Voor dwaalgeesten moet de toegang tot de drukpers worden afgesloten. 

6. Nu komt Bullinger tot de kern van zijn afscheidsbetoog, hij heeft er dan ook veel woorden voor nodig. Hij roept de overheid op om steeds trouw naar de kerk te komen en daar deel te nemen aan het ‘Gemeinschaftsgebet’. En ook: leer vanuit het Woord van God te streven naar recht en gerechtigheid in de samenleving; dat is hetzelfde als Gods heil ontvangen waardoor het heil voor de mensen wordt bevorderd. Daarom is het onderwijs van grote betekenis en dus moet de zorg van de overheid daar vooral naar uit gaan. Maar ook belangrijk is de armen- en ziekenzorg. Richt de samenleving zo in dat de wet van God wordt nageleefd en daarmee de eer van God wordt nagestreefd. 

7. Bullinger wenst de overheidspersonen toe dat ze eensgezind en liefdevol met elkaar omgaan. Dat ze met eer hun ambt bekleden. Als zij onnodige strijd vermijden zal de vrede van God hen regeren en zal men in rust kunnen leven. Zo bidt Bullinger die vrede en rust ook toe aan zijn kinderen en kleinkinderen. Gods genade was tevens de grondslag voor zijn eigen leven en dienst in Zwitserland.  

Eindbalans

Wie het geheel van de verbondsleer van Bullinger overziet, kan niet anders dan concluderen dat hij een theologisch bepaald ontwerp heeft gemaakt, dat in grote lijnen religieus van inhoud is. Het politiek bepaalde aspect komt daarin als expliciet model voor de staat nauwelijks in beeld, of we moeten de opmerkingen over de aanpak door de overheid van de Wederdopers daaronder scharen. Maar impliciet denkt Bullinger heel sterk vanuit het Verbond als ‘Gemeinschaft mit Gott’, wat niet anders mogelijk is dan door Wet en Woord van God als grondslag te nemen. Dat heeft Bullinger in 1531 met instemming aangehoord toen hij aantrad in dienst van Zürich: de overheid belooft zich te willen houden aan de wet van God. De eed die overheden en burgers afleggen voor het aangezicht van God dient men te zien als bekrachtiging van de verbondenheid van de stad met de ware dienst aan God. Daarmee is Heinrich Bullinger – evenals Huldrych Zwingli – een principieel voorstander van een theocratische samenleving. Op gezette tijden kreeg de overheid  nieuwe raadgevingen aangereikt die van invloed waren op de Zürichse samenleving. 

Dat zoiets een verbondskarakter draagt is niet vreemd aan de Zwitserse historie. Men kan dat desgewenst – met de Zuid-Afrikaanse jurist Andries Raath – aanduiden als ‘die samebinding van die verbondsgebaseerde Christelike gemeenschap’.[43]En dan denken we aan het uit de christelijke middeleeuwse traditie stammende begrip ‘corpus christianum’ dat principieel uiting van de eenheid van het christelijk geloof. 

Maar deze realiteit – als ze al ooit bestaan heeft – was in de 16deeeuw hard bezig te verdwijnen. Er ontstond een religieus pluriforme samenleving waarin de overheid christelijke normen en waarden trachtte te handhaven, maar waar een principiële  oplossing voor de religieuze tolerantie alleen bestond in het (uitwendig) aanvaarden van de door bijbelse normen bepaalde wet- en regelgeving. Mara het ontbrak aan officiële richtlijnen of bepalingen die een pluriforme samenleving interne zekerheid konden geven m.b.t. de rechten van minderheden. Het leverde een spanning op die men in veel steden en staten heeft gekend en waar overheden steeds meer een realistische, pragmatische lijn volgde om interne moeilijkheden het hoofd te bieden. De eeuwen daarna laten zien hoe burgerlijke tolerantie vanuit de gedachte van soevereiniteit in eigen kring vorm kreeg in het christelijke Westen.  

Ter afsluiting

Ik volsta hier met enkele korte statements. 

  1. Bullinger heeft op een heldere wijze vanuit de Bijbel  aangegeven hoe het Verbond tussen God en mensen is ontstaan (Adam), hoe God dat heeft vernieuwd (Noach, Abraham) en hoe het in Christus, hétZaad van Abraham, tot volle ontplooiing is gekomen. 
  2. Bullingers opvatting van de eenheid van het Oude en Nieuwe Verbond of Testament is de basis van zijn verbondstheologie. Die eenheid zelf is gefundeerd in de beloften m.b.t. de komst van Christus en in de realisering van die beloften. 
  3. Door evenals Zwingli de eenheid van het Verbond te erkennen is bij Bullinger de overgang van de tekenen van het oude Verbond (nl. van besnijdenis en ceremoniën) naar die van het nieuwe Verbond (doop en avondmaal) een eenvoudige consequentie van de ontwikkeling van Gods Verbond naar de voltooiing en dus geen reden om de kinderdoop te weigeren. 
  4. Bullinger heeft, evenals Zwingli, veel van zijn opvattingen geformuleerd in confrontatie met de anabaptisten. Daarin heeft hij steeds vanuit de eenheid van het Verbond de anabaptisten willen laten inzien hoezeer zij van Gods Woord afweken. 
  5. Van een denklijn naar ‘verbondsautomatisme’ bespeurt men bij Bullinger niets;  hij denkt niet in termen van vanzelfsprekendheden, hij spreekt heel evenwichtig over beloften, eisen en verbondstrouw; daardoor staat hij in zijn spreken over het Verbond dicht bij ‘de gewone man´. 
  6. Bullinger heeft in zijn uitspraken vaak laten zien hoe het Verbond centraal staat in het leven van de christenen en daarmee heel het leven voor Gods aangezicht draagt. Dat geeft ook aan dat er in zijn theologie geen grote spanning voorkomt tussen wet en evangelie; Bullinger laat de wet functioneren in alle tijdperken van Gods Verbond, daarbij rekening houdend met de heilshistorische aard van dat tijdperk. 
  7. Door het Verbond als basis voor het christen-zijn te beschouwen laat Bullinger ook zien hoe dat doorwerkt in andere thema´s van de theologie en kerk-zijn (prediking, pastoraat, predestinatie, zonde en genade, tucht, visie op Bijbel, samenleving en toekomst). 
  8. In zijn bestrijding van de leer en de praktijk van de wederdopers heeft Bullinger Zürich in de eerste plaats gediend, maar vervolgens kregen zijn opvattingen ook grote invloed in andere delen van Europa. 
  9. Het is wenselijk dat tegenstanders van de kinderdoop grondig kennis nemen van de door Bullinger ontwikkelde verbondsleer. Het zal positief kunnen bijdragen aan de door velen  gewenste eenheid onder protestanten.  
  10. De verhouding kerk en staat werd door Bullinger gezien als een partnerschap met Gods Verbond als grondwet. Daarbij bepaalden de twee aspecten van het Verbond – beloften en eisen – de relatie tussen de partners. Daarmee staat hij in de traditie van voorstanders van de theocratie. 
  11. Bullinger was evenals Zwingli een leider die als reformatorisch theoloog de koers van de overheid mede bepaalde. Bullinger heeft een scherp oog voor de soms zwakke positie van de Reformatie in zijn regio; dat leidt tot een anti-roomse en een anti-wederdoperse politiek. 
  12. Bij Bullinger wordt meer dan bij Zwingli iets zichtbaar van de dualiteit van de instituten kerk en staat, wat het begin heeft betekend van de erkenning van elkaars soevereiniteit in eigen kring. In een dergelijk kader is ruimte voor tolerantie. 
  13. Het thema van het Verbond verdient in de kerkelijke en theologische werkelijkheid van nu –  zeker in Nederland –  een herwaardering, juist omdat het basaal van karakter is. Tegelijk is het ook een belangrijk pastoraal thema. 

[1]Emilio Campi, Peter Opitz (Eds.), Heinrich Bullinger. Life – Thought – Influence, Zürich 2007, Vol. I, pp. 573-592, Vol. II, pp. 671-692,  961-976. 

[2]Idem, Vol. II, pp. 853-879.

[3]Zo laat M. van Campen in zijn bijdrage aan de bundel Het verbond van God met mensen(red. Henk Hagoort), Heerenveen 1999, p. 72, Bullinger feitelijk buiten beschouwing. 

[4]; Peter Opitz, Heinrich Bullinger als Theologe. Eine Studie zu den ‘Dekaden’. Zürich 2004, S. 336. 

[5]George M. Elia, ‘Henry Bullinger and the Covenant of Grace’. In: MBS Texte 52, Martin Bucer Seminar, 2. Jahrgang 2005 (via internet te raadplegen). 

[6]Lukas Vischer maakte In zijn bijdrage in 2004 de behartenswaardige opmerking dat de aanduiding ‘covenant’ (zeker vandaag) niet de betekenis dekt van de door Bullinger gehanteerde woorden ‘Testament’ en ‘Pundt’; ‘covenant’ heeft  meer betrekking op zaken als aardse gerechtigheid, vrede en het bewaren van de schepping; ‘…einen Bund mit euch und allen lebenden Wesen’, in: Campi und Opitz, O.c.962.  

[7]Aldus de Noord-Ierse Rev. Angus Stewart in de British Reformed Journal. Geciteerd via de website van de Covenant ProtestantReformed Church (CPRC), onder de titel ‘Heinrich Bullinger, the First Covenant Theologian’. 

[8]Zwingliana 40 (2013), S. 1-36. 

[9]Een voorbeeld van de hier bedoelde eenzijdigheid is de in de kerkelijke strijd van 1942-1944 door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gedane uitspraak over Verbond en Doop, welke leidde tot de Vrijmaking van 1944. Opmerkelijk is in dit verband dat de voorman van de Vrijmaking, prof. dr. Klaas Schilder (1890-1952), weinig specifieke aandacht heeft geschonken aan de door Bullinger ontwikkelde leer over het Verbond. Zie o.m. K. Schilder, Het Verbond in de Gereformeerde Symbolen.Kampen 1977, p.4. 

[10]  Zier o.m. Martin Haas, Huldrych Zwingli und seine Zeit. 3. Auflage, Zürich 1982, S. 61-74.Vgl. Ulrich Gäbler, Huldrych Zwingli. Eine Einführung in sein Leben end sein Werk. München 1983, S. 16. 

[11]In Nederland verschenen in 2004 en 2005 twee beknopte levensbeschrijvingen over Bullinger, eerst noemen we die van Johannes A. Meijer, De man in de schaduw, Heinrich Bullinger en zijn Tweede Helvetische Confessie. Enschede 2005; vervolgens die van Harm Veldman, Heinrich Bullinger 1504-1575. Gereformeerd pastor voor Europa.Bedum 2004. 

[12]Van dit geschrift verscheen een Nederlandse vertaling van de hand van de predikanten H.A.J. Lütge en G. Oorthuys, Het eenige en eeuwige Testament of Verbond Gods, Den Haag 1923; ook Bullingers  geschrift Het oude geloofwerd in dezelfde band uitgegeven. 

[13]Een en ander betekent niet dat Bullinger zich in zijn andere geschriften niet heeft uitgesproken over dit thema, maar dat deed hij veelal terloops en geheel in overeenstemming met de inhoud van de bovengenoemde werken.

[14]Veel onderzoekers stellen dat de pastorale benadering door Bullinger het hoofdkenmerk is van diens  manier van werken; zo o.m.: Fritz Blanke und Immanuel Leuschner, Heinrich Bullinger. Vater der reformierten Kirche. Zürich 1990.

[15]Deze Rudolf Asper was lange tijd een onbekend persoon, totdat Willy Brändly, medewerker aan het tijdschrift Zwingliana, hem wist te identificeren als ‘Leutpriester’ in Oberrüti (Aargau). Asper bleek een wat oudere rooms-katholiek geestelijke te zijn. In 1523 kreeg de jonge Bullinger van zijn abt Wolfgang Joner in Kappel het verzoek een brief te schrijven aan Asper om het reformatorische Schriftprincipe uiteen te zetten. Dat is bedoeling van Bullingers schrijven De Scripturaenegotiogeweest. Zwingliana, 8/10 (948), S. 601-603. 

[16]Heinrich Bullinger,Werke. Dritte Abteilung: Theologische Schriften – Band 2: Unveröffentichlichte Werke aus der Kappeler Zeit.Zurich 1991, S. 25.

[17]Vgl. Harm Veldman, ‘De confrontatie tussen reformatie en dopers radicalisme (1523-1527)’, in zijn: Huldrych Zwingli, hervormer van kerk en samenleving. Goes 1984, p. 66-99.

[18]Balthasar Hubmaier ( plm. 1480-1528) was als (reformatorisch) predikant te Waldshut op de Paasdag van 1525 overgedoopt door Wilhelm Reublin; daarna volgde bijna de hele gemeente zijn voorbeeld. In de loop van 1525 ging deze prediker naar Zùrich, waar hij onmiddellijk gevangen genomen werd. Zwingli bestreed hem. Na vier maanden werd Hubmaier vrijgelaten nadat hij zijn opvattingen had herroepen. Hij vluchtte naar Moravië waar hij zich weer aansloot bij de wederdopers. Op 10 maart 1528 werd hij in het keizerlijke Wenen op de brandstapel ter dood gebracht.

[19]Heinrich Simler was een burger van de stad Bern; waarschijnlijk is hij aanwezig geweest op een van de drie godsdienstgesprekken te Zürich in 1523. Over deze Simler is weinig bekend; zijn vader was schout van Bern. Heinrich was een broer van Peter Simler, die de vader werd van Josias Simler en deze trouwde later met Elisabeth, dochter van Bullinger. Vgl. Ulrich Gäbler und Endre Zsindely, Heinrich Bullinger Briefwechsel, Band I. Zürich 1973, S. 53f., 195f; Blanke und Leuschner, Heinrich Bullinger, S. 290f.

[20]Heinold Fast, Heinrich Bullinger und die Täufer. Weierhof 1959, S. 19.

[21]Leonhard von Muralt und Martin Haas (Eds.), Quellen zur Geschichte der Täufer in der Schweiz. Vol. 3. Zürich 2008, S. 137f. 

[22]Vgl. W. van ’t Spijker, ‘De leer van de doop bij Zwingli, Bullinger en Bucer’. In: W. van ’t Spijker c.s. (red.), Rondom de doopvont. Kampen 1983, p. 240.

[23]De figuur van Symon is zeer waarschijnlijk gekozen vanwege Simon de Tovenaar Hand. 8) terwijl Jojada de hogepriester is die de jonge koning Joas onder zijn hoede nam en zo de toekomst van het koningshuis in Juda veilig stelde (2 Kron.22 en 23).  

[24]Peter J.A. Nissen, ‘Een Nederlandse vertaling van Heinrich Bullingers vroegste tractaat tegen de Dopers’, in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, 66 (1986), p. 190199. De Nederlandse vertaling is nooit in druk verschenen, maar in handschrift bewaard, 262 bladen groot; het document bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage.

[25]H. Fast. O.c., S. 77f. 

[26]Hierover meer bij: Yasukazu Morita, ‘Bullinger und Schwenckfeld’. In: U. Gäbler, E. Herkenrath (Hg.), Heinrich Bullinger 1504-1575. Band II. Zürich 1975, S. 143-156. Over Schwenckfeld zelf: Paul G. Eberlein, Caspar von Schwenckfeld, der schlesische Reformator und seine Botschaft. Ketzer oder Heilige?Metzingen 1998. 

[27]J. Wayne Baker over Leo Jud in: H.J. Hillerbrand (Ed.), The Oxford Encyclopedia of the Reformation,II, New York/Oxford 1996, p.356. 

[28]Hierover o.m. Detlef Roth in: Heinrich Bullinger Schriften, Band I, Zürich 2004, S. 52. 

[29]Vgl. Klaus Deppermann, ‘Schwenckfeld and Leo Jud on the Advantages and Disadvantages of the State Church’; in: Peter C. Erb (Ed.), Schwenckfeld and Early Schwenckfeldianism.Pennsburg Pa. 1986, p. 211-236. In dezelfde bundel publiceerde Gottfried Seebass over ‘Caspar Schwenckfeld’s Understanding of the Old Testament’, p. 87-101; een Duitstalige versie vindt men in: Gottfried Seebaβ, Die Reformation und ihre Auβenseiter. Göttingen 1997, S. 336-349. 

[30]Zie Urs B. Leu, ‘Gutachten Bullingers und der Pfarrerschaft über die Bestrafung der Täufer (Mai 1535)’, in: ZwinglianaXXX (2003), S. 103-126. 

[31]Peter Opitz, Heinrich Bullinger als Theologe. Eine Studie zu den ‘Dekaden’.Zürich 2004; zie vooral de in de inhoudsopgave aangegeven hoofdstuktitels. 

[32]Fritz Büsser, Heinrich Bullinger. Leben, Werk und Wirkung.Band II, Zürich 2005. S. 157. Men ziet hier Bullinger als ‘Europees strateeg’, met de bedoeling om de Reformatie te beschermen. 

[33]Een heel goed hanteerbare samenvatting van dit werk gaf Van ’t Spijker in Rondom de doopvont, p. 241vv. 

[34]In 1569 vertaalde de gereformeerde predikant Gerardus Nicolai uit het Oost-Friese NordenDer Widertöufferen ursprungin het Nederlands. Hij laste alleen wel een aantal mededelingen in vanuit zijn eigen leefwereld, bijv. over David Joris en Menno Simons die betrekkelijk veel invloed hadden in Oost-Friesland. S.B.J. Zilverberg in Biografisch Lexicon Nederlands Protestantisme, IV, 242. 

[35]Samme Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675, Hilversum/Leeuwarden 2000, p. 218. Zijlstra noemt daar o.m. de inquisiteur Lindanus (ketterjager in Friesland), die vrij veel plagiaat pleegde met de tekst van Bullinger. 

[36]Vgl. H. Fast, O.c., S. 79. 

[37]Deze Catechismus is op internet te raadplegen via de site: www.solideogloria.ch/Bullinger/catechismus.htm

[38]Opmerkelijk is hier dat de Heidelbergse Catechismus in dezen niet spreekt van ‘ons’, maar van ‘ik’.  Bijv. Zondag 12. 

[39]Hierover meer in de bijdrage van Johannes A. Meijer in de bundel onder redactie van Mees te Velde, Confessies. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa, Heerenveen 2009, p. 503-595 (incl. de tekst van de Tweede Helvetische Confessie in een Nederlandse vertaling). 

[40]Het Ehegericht was in Zürich ingesteld tijdnes de reformatorische vernieuwingen van Zwingli in 1525. Hierover uitgebreid: Kungolt Kilchmann, Die Organisation des zürichen Ehegerichts zur Zeit Zwinglis. Zürich 1946. Over Bullingers Eheschriften schreef Detlef Roth in Zwingliana,XXXI (2004), S. 275-309. 

[41]De originele teksten van Bullingers geschriften aan het adres van de stedelijke overheid zijn te vinden in: Heinrich Bullinger, Schriften zum Tage. Eds. Hans U. Bächtold, Ruth Jörg en Christian Moser. Zug 2006; tegelijk was ervoor gezorgd dat een modern-Zwitsers-Duitse weergave werd uitgegeven in de reeks: Heinrich Bullinger, Schriften, Band 6. Eds. Hans U. Bächtold, Ruth Jörg en Peter Opitz. Zürich 2006. 

[42]Rudolf Gwalther (1519-1586) was een veelzijdig geleerde die als predikant zeer geliefd was bij zijn hoorders. Hij werd in 1575 inderdaad aangesteld als Antitstes. 

[43]Aldus Raath in ‘Heinrich Bullinger, political covenantalism and Vermigli’s commentary on Judges’, in het Zuid-Afrikaanse tijdschrift In die Skriflig39 (2), 2005, pp. 311-324. 

Heinrich Bullinger:

Gods verbond als ‘grondwet’ voor stad en kerk van Zürich

Inleiding

De Zwitserse reformator Heinrich Bullinger (1504-1575) heeft in zijn langdurige loopbaan veel diensten bewezen aan de kerk van Zürich. Hij bood veel handreikingen voor een bijbels verantwoorde vormgeving van kerk en theologie. Daartoe behoren naast de vele preken – vaak ging hij zes keer in de week voor in de Grossmünster – ook zijn geschriften over Verbond en Doop en zijn confrontaties met doperse radicalen. Daarin stonden bij Bullinger de belangen van de kerk zowel als die van de stad hoog in het vaandel. Hij richtte zich meer dan eens tot de overheid om zijn opvattingen over actuele politieke zaken bekend te maken. In die betrokkenheid willen we de vraag onder ogen zien in welke verhouding geloof en politiek bij Bullinger tot elkaar staan, speciaal gerelateerd aan zijn publicaties over het Verbond.

Oriëntatie

Het is altijd ietwat riskant één aspect van alle opvattingen van een groot theoloog te verheffen tot hét meest kenmerkende. Wie vervolgens gaat tellen en wegen kan al gauw tot de ontdekking komen dat van zoiets geen sprake is. Zo waren er op het in 2004 te Zürich gehouden congres in verband met de 500stegeboortedag van Bullinger van de 49 sprekers slechts drie, nl. prof. dr. Willem van ’t Spijker (Apeldoorn), prof. dr. Aurelio Garcia (Porto Rico) en prof. dr. Lukas Vischer (Genève), die het thema van Gods Verbond expliciet behandelden.[1]Daar kan men nog aan toevoegen de bijdrage van de Zuid-Afrikanen Andries Raath en Shaun de Freitas waarin aandacht wordt geschonken aan de theologisch-politieke leer van het federalisme.[2]Cijfermatig samen dus 8 %, maar staat daarmee dit thema niet meer centraal bij Bullinger? Zijn theologie wordt in Nederland (te) weinig gekend, waardoor zijn grote betekenis in de historie van de Reformatie niet goed in beeld komt.[3]

Men kan zonder veel moeite tot de ontdekking komen dat Bullinger vanaf het begin van zijn loopbaan het Verbond Gods gezien heeft als de dragende factor van heel veel van zijn theologisch nadenken. Of hij vanaf het begin ook de polis als burgerlijke samenleving op het oog had valt te betwijfelen. De Zwitserse theoloog Peter Opitz ziet het Verbond bij Bullingerals ‘hermeneutische und theologische Grundkategorie’.[4]De Engelse kerkhistoricus George M. Elia [5]maakte o.i. terecht de opmerking: “For Bullinger, baptism, the Lord’s Supper, predestination, election, reprobation, law and gospel, the forgiveness of sins, justification, sanctification and the perseverance of the saints, are all to be understood in the ‘Covenant’ context of God choosing a people for Himself in Christ and binding them to Him for eternity. This ‘Covenant’ thus centres alone in the work and offices of the Lord Jesus Christ through whom as Head of the ‘Covenant’ all believers have access to every ‘Covenant’ blessing.[6]Dit onderstreept het historische feit dat Heinrich Bullinger in 1500 jaar kerkgeschiedenis de eerste theoloog is geweest die een afzonderlijk boek wijdde aan het onderwerp van het Verbond.[7]Zo blijft het een uitdaging om het thema van het Verbond ‘an sich’ te zien schitteren – en dan steeds in relatie met andere capita uit de theologie. Een recent voorbeeld daarvan vindt men in een overzichtelijk artikel van de Nieuw-Zeelandse theoloog Joe Mock over bijbelse en theologische thema’s in Bullingers boek De Testamento.[8]

Waar men in de 21steeeuw geen behoefte meer heeft aan eenzijdigheden [9]en wellicht meer oog heeft voor de betekenis van de kerk voor de samenleving, willen we bij Bullinger in het bijzonder nagaan welk effect de leer van het Verbond heeft gehad, niet alleen in de kerk, maar vooral ook in de polis Zürich. Het is bij sommige wetenschappers niet ongebruikelijk om Bullingers visie op het Verbond als model te zien voor stad en kerk. Maar hoe duidelijk ligt dat bij deze Zürichse reformator?  

Zürich 

De geschiedenis van Zürich toont vanaf de middeleeuwen een nauwe band met het Duitse rijk. Dat begon dadelijk merkbaar te worden na de verdeling van het Karolingische rijk in het Verdrag van Verdun 843, toen Lodewijk de Duitser het Oost-Frankische deel kreeg toegewezen, waartoe ook Zwitserland behoorde. De bouw van de Fraumünster in Zürich was Lodewijks sympathieke initiatief. Eeuwen later werd de Grossmünster gebouwd. Zürich werd in 1262 een Duitse Reichsstadt, wat een bijna onafhankelijke positie betekende, al bleef ze nog tot 1648 (de Vrede van Westfalen) deel uitmaken van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. 

Het streven naar volledige vrijheid was sterk bepalend voor de geschiedenis van Zwitserland. Zo sloot Zürich zich in 1351 dan ook aan bij het Zwitserse Eedgenootschap, een federatie of verbond van vrije, zelfstandige kantons. Samen verdedigde men zich tegen de machtsaanspraken van de Habsburgers. Maar ook een kanton zelf was een bondgenootschap van de verschillende regio’s. Het federatieve staatsmodel staat de Zwitsers in het lijf geschreven. 

Vanaf zijn aantreden in 1519 kreeg de reformator Huldrych Zwingli grote invloed in Zürich, hij werd aangesteld als Antistes(hoofdpredikant) en tevens als geestelijke raadsman voor de stadsregering.[10]

De inrichting van het bestuur van Zürich was in de 16deeeuw in hoofdlijnen als volgt geregeld. De stad met ruim 5000 inwoners wordt geregeerd door twee raden: de Grote Raadvan 200 (met in werkelijkheid 212 leden), gekozen door de gilden, en de Kleine Raaddie 50 leden telde. Bij de laatste lag de feitelijke macht; terwijl de uitvoering van de raadsbesluiten opgedragen was aan twee uit haar midden  aangewezen burgemeesters. De Kleine Raad had o.m. het recht om geestelijken aan te stellen in een parochie. Dat paste in de oude traditie dat de overheid grote zeggenschap had in kerkelijke zaken. In 1523 lieten de burgemeesters, in samenwerking met de Kleine en Grote Raad in Zürich het eerste openbare godsdienstgesprek houden, waarbij Zwingli en zijn medestanders de overwinning (op de rooms-katholieken) behaalden. Daarmee kreeg de reeds in 1519 begonnen Reformatie van Zürich een wettig karakter. Een later gehouden godsdienstgesprek bevestigde dat, nu ten opzichte van de doperse beweging. Deze situatie bleef zo toen Bullinger zijn dienst begon. Daardoor had het ‘corpus christianum’in Zürich een gereformeerde kleur gekregen. Hoe mooi dat ook lijkt, er blijven vragen hangen. Hoe stond het met de publieke tolerantie ten opzichte van ‘andersgelovenden’? En: werd de onderliggende verbondsgedachte niet erg op de proef gesteld? 

De start van Bullingers publieke optreden 

Nu volgt een kort overzicht van Bullingers loopbaan.[11]Na zijn opleiding in zijn geboorteplaats Bremgarten (kanton Aargau) en in de Duitse Rijnsteden Emmerich en Keulen werd Heinrich Bullinger docent aan de kloosterschool te Kappel, waar hij zijn keuze maakte voor de Reformatie. Hij diende enkele jaren als Pfarrer in Hausen en Bremgarten. In 1531 veranderde er veel. Toen nam de raad van Zürich, op voorstel van Zwingli, het besluit een blokkade op te richten tegen steden en dorpen die de Reformatie dwarsboomden en reformatorisch gezinde inwoners tegenwerkten. Zürich verwachtte dat de uithongering van deze plaatsen ertoe zou leiden dat er concessies gedaan werden ten gunste van de Reformatie. Hoe riskant deze politiek was, bleek spoedig. De rooms-katholieke steden en dorpen verenigden hun krachten en trokken ten oorlog tegen Zürich. Dit leidde tot de Slag bij Kappel, waarbij Zwingli – mee uitgetrokken als veldprediker – om het leven kwam. Dat verlies was al zeer ernstig, maar daar kwam nog bij dat het stadje Bremgarten, de woonplaats van Bullinger, in handen viel van de rooms-katholieke troepen. Hun vredesdictaat kwam erop naar dat Bremgarten de rooms-katholieke religie weer moest toelaten en dat de gereformeerden het veld moesten ruimen. Deze rekatholisering had tot gevolg dat Bullinger met zijn gezin naar Zürich vluchtte. Daar was hij welkom. Hij werd er predikant en tevens voorzitter van het Ehegericht, een soort huwelijksrechtbank waarin kerk en staat beide participeerden. En al spoedig werd Bullinger door de Grote Raad aangesteld als Antistes

Bullinger bekleedde dat ambt zijn leven lang. Hij onderhield een uitgebreide correspondentie, niet alleen met collega-theologen, maar ook met mensen met regeringsverantwoordelijkheid in heel Europa. De bescherming en bevordering van de Reformatie was Bullingers hoogste doel.  

De nauwe, wederzijdse betrokkenheid van kerk en politiek in Zürich was tijdens het leven van Zwingli al een vast gegeven, ook toen de kerk tot reformatie was gekomen. Het leek er sterk op dat de politieke verbondsgedachte een vernieuwde werkelijkheid was geworden. Had er in Zürich een soort ‘verbondsvernieuwing’ plaats gehad, waarbij Zürich zich als christelijke stadsstaat opnieuw had gebonden aan de enig ware, zuivere religie? Daarmee voerde de stad politieke consequenties door die wel voor allen golden, maar niet door alle inwoners werden aanvaard. Binnen het stedelijk territorium toe kregen de ‘andersgelovenden’ in Zürich te maken met tegenwerking en onderdrukking. Dat kon resulteren in verbanning of zelfs de doodstraf. Van publieke tolerantie was geen sprake en kon ook geen sprake zijn, omdat de stadsregering alleen met betrouwbare burgers te maken wilde hebben – daarbij gelet op de kwetsbare situatie van de Reformatie in dit deel van Zwitserland. 

Het stadsbestuur van Zürich heeft er bij de benoeming van Bullinger in 1531 naar gestreefd de bemoeienis van de kerk met politieke zaken terug te dringen. Dat was voor de nieuwe Antistes van Zürich geen reden om zich terug te trekken. Hij kon er wel mee leven, echter onder één voorwaarde: hij wilde totale vrijheid om het Evangelie te verkondigen. Want, aldus Bullinger, kerk en staat zijn beide gebonden aan het Woord van God. De toespraak die hij bij zijn ambtsaanvaarding hield voor de Zürichse raad maakte dat duidelijk. Enerzijds  was er het gevaar van de overheersing van de kerk over de staat, anderzijds was het niet ondenkbaar dat de kerk door de staat werd beheerst. De rechten van beide instituten moesten worden geëerbiedigd. De rede vond algemene instemming. De raad verklaarde aan de kerk van de Reformatie een volledige godsdienstvrijheid. De overheid had zich helemaal losgemaakt van de Rooms-katholieke kerk en wilde zich voortaan alleen onderwerpen aan het Woord van God. Daarmee was het vertrouwen tussen kerk en staat weer hersteld. Deze wederkerigheid vond haar basis in het verbond. Zoals God in Zijn Verbond door beloften en eisen de onderlinge relatie vorm gaf,  zo werden in Zürich kerk en staat twee partners in het publieke domein die ook door beloften en eisen aan elkaar verbonden waren. In die beloften stond voor Bullinger de eedcentraal. Niet als slechts een formaliteit, die men gedachteloos kon uitspreken, maar als een realiteit. De goddelijke ernst daarvan – immers God was de Grote Getuige – heeft Bullinger meer dan eens aan zijn hoorders, onder hen ook de burgerlijke autoriteiten, voorgehouden. Alleen in de weg van het leven volgens Gods geboden mocht men heil verwachten. Daarom dienen predikanten als profeten als publieke wachters die de normen van Gods Woord aan de samenleving voorhouden. 

Overzicht geschriften

Dan volgt nu de lijst van de meest relevante geschriften van Bullinger over het Verbond. Zijn eerste pennenvrucht daarover kreeg de titel De Scripturae negotio, dat hij op 30 november 1523 (op de leeftijd van 19 jaar !) schreef. Daarna kwam het thema aan de orde in een brief uit het najaar van 1525 die als onderwerp had Von dem Touff, geadresseerd aan een inwoner van Bern. Diepgaander is  Bullingers werk (in 4 ‘boeken’) Von dem unverschämpten frävel, ergerlichem verwyrren, unnd unwarhafftem leeren der selbsgesannten Widertöuffern, 1531. Het belangrijkste werk over Verbond en Doop van Bullinger verscheen in 1534 en kreeg de Latijnse titel De Testamento seu Foedere Dei unico et aeterno, in het Zwitsers-DuitsVon dem einigen unnd ewigen Testament oder Pundt Gottes.[12]Het bevat een systematische weergave van zijn inzichten over het Verbond. Van indirect belang is het geschrift Ob man die Töuffer onder ander irrige imm glouben straafen moge, mei 1535(= Gutachten über die Bestrafung der Täufer). Daarnaast is Der alt Gloub (= Het oude geloof) uit 1537 evenzo van indirect belang. Bullingers grote prekenboek Dekaden (Nederlandse vertaling: Huysboeck)1549-1552,geeft tal van goede handvatten om zijn leer van het Verbond nader te leren kennen. Vervolgens nemen we kennis van Bullingers Summa Christenlicher Religionvan 1556 en in diens Catechisisvan 1559. Een historisch standaardwerk is DerWidertöufferen Ursprung, fürgang,Secten, wäsen, fürneme und gemeine irer leer…dat in 1560 verscheen. Tenslotte letten we op de tekst van de belijdenis Das Zweite Helvetische Bekenntnis, in 1561 door Bullinger opgesteld en later door staat en kerk aanvaard, dat in de hoofdstukken 17-20 handelt over diverse aspecten van Verbond en Doop. En in samenhang daarmee spreekt hoofdstuk 21 over het Heilig Avondmaal. 

Al met al voldoende toegangen om kennis te nemen van en inzicht te krijgen in Bullingers leer van het Verbond – en in nauw verband daarmee de Doop.[13]Uit dit geheel trachten we ook in beeld te krijgen hoe Bullinger de politieke orde van Zürich hiermee beïnvloedde. 

Context en inhoud

Van ieder geschrift willen we proberen de directe aanleiding daarvoor in beeld te krijgen. Het is Bullingers steevaste bedoeling om de concrete ontwikkelingen in stad en kerk zo goed mogelijk te beïnvloeden vanuit bijbelse gezichtspunten.[14]Dat blijkt dadelijk al het geval te zijn met het eerste schrijven:

  1. De Scripturae negotiois een korte uiteenzetting over de eenheid van het Oude en Nieuwe testament. Bullinger schreef aan de (nog) rooms-katholieke geestelijke Rudolf Asper te Oberrùti (Aargau) [15]o.m.: “In het kort, ik vind dat het Nieuwe Testament niets anders is dan de interpretatie van het Oude. Behalve dat ik inzag dat het Oude belooft, het Nieuwe onderwijst wat er was uitgebeeld, en dat waar het Oude meer verbergt, het Nieuwe meer openbaart, en dat het Oude te maken heeft met sluiers en afbeeldingen, het Nieuwe meer duidelijkheid biedt, namelijk de werkelijkheid van de dingen.”[16]

De Zürichse reformator Huldrych Zwingli was sinds 1523 verwikkeld in een felle confrontatie met doperse radicalen, met als leiders Konrad Grebel en Felix Mantz.[17] Hij schreef in 1525 een antwoord op het geschrift Von dem christlichen Tauff der Gläubigen(1525), ook wel aangeduid alsTaufbüchlein, van de doperse theoloog Balthasar Hubmaier.[18]Zwingli´s geschriften uit 1525 hebben als titel Von der Taufe, von der Wiedertaufe und von der Kindertaufeen Antwort ϋber Balthasar Hubmaiers Taufbϋchlein, in 1527 publiceerde hijIn catabaptistarum strophas elenchus (kortweg Elenchus), in het Zwitsers-Duits: Wider die Ränke der Wiedertäufer. Zwingli verdedigt de kinderdoop op grond van het Verbond dat God na de zondeval sloot met Adam en via Abraham in Christus de voltooiing vond.  

  • In de herfst van 1525 schreef de 21-jarige Bullinger het traktaat Von dem Tauff, dat eigenlijk niet veel meer is dan een tamelijk uitvoerige brief aan een van zijn correspondenten – in dit geval Heinrich Simler [19]uit Bern; het moet geschreven zijn tussen 5 november en 10 december 1525. Het bleef bewaard tot het gedrukt werd in 1760. Volgens Heinold Fast [20]was dit Bullingers eerste en ook beste geschrift over Verbond en Doop. Wellicht circuleerde het in kleine kring. Bullinger toont zich hierin een uitstekende leerling van Zwingli die korte tijd daarvoor enkele anti-doperse geschriften had uitgegeven. Bullinger noemt Simler zijn ‘besonderen lieben und güten fründ’. In 1525 had Bullinger vanuit zijn woon- en standplaats Kappel de drie in Zürich gehouden godsdienstgesprekken met de dopers bezocht (januari, maart, november). Hij heeft er niet het woord gevoerd. Het is niet onmogelijk dat hij Simler daar heeft ontmoet. Bullinger had zich terdege verdiept in de materie, zodat hij als een gewaardeerd medestander van Zwingli gold. Nu gaf hij de in Bern wonende Simler te kennen welke visie onder gereformeerden in Zürich gangbaar was. In Bern was het anabaptisme ook aan het licht gekomen, en de zuigkracht van deze sekte moest men niet onderschatten. Wellicht kon het schrijven van Bullinger helpen om zich ver te houden van deze beweging. Peter Simler, een broer van Heinrich, koos voor de Reformatie; hij stond als abt in Kappel in nauwe betrekking tot Bullinger.[21]

Uit de inhoud noteren we het volgende: 

  1. Bullinger gaat uit van het eeuwig Verbond zoals God dat in het Oude Testament heeft ingesteld en komt dan uit bij de tekenen van het Verbond (in onderscheid van Zwingli die in zijn denken begint bij de tekenen en uitkomt bij het Verbond).
  2. Bullingers theologische gedachten worden in sterke mate beheerst door de eenheid van het Oude en Nieuwe Verbond, waarmee de kinderdoop haar vaste plaats heeft.
  3. Ten aanzien van hen die het teken van het Verbond ontvangen stelt Bullinger (evenals Zwingli) dat God niet eist dat de ontvanger van de besnijdenis) eerst moet voldoen aan eisen van geloof en gehoorzaamheid, maar dat het teken uitsluitend een geschenk is van God die Zijn genade openbaart.
  4. Het teken van het Verbond betekent wel dat de ontvangers een ‘verplichting’ hebben ten opzichte van hun Gever – al zullen ze dat pas op latere leeftijd inzien.
  5. Door het lijden en sterven van Jezus Christus is de besnijdenis terzijde gesteld: nu is het ware bloed van het Verbond vergoten; de besnijdenis was ‘ein figur’ (een symbool) voor het toekomstige bloed van Christus. Nu dit realiteit is geworden,, zijn de schaduwen voorbij.[22]
  • De jaren omstreeks 1530 laten in heel West-Europa een krachtige opleving zien van het anabaptisme. Deze zeer gevarieerde beweging werd soms eerst getolereerd, maar later veelal verboden. De leiders werden verbannen of zelfs ter dood gebracht. Bullinger gaat in 1531 te werk en concipieert een dialoog tussen Symon, een wederdoper, en Jojada, een aanhanger van de Reformatie.[23]De laatstgenoemde probeert voortdurend zijn gesprekspartner te voertuigen van de waarheid van het gereformeerde geloof – en dat lukt hem meer dan eens. Het verslag van de vier gesprekken is de inhoud van zijn geschrift: Von dem unverschämpten frävel, ergerlichem verwyrren, unnd unwarhafftem leeren der selbsgesannten Widertöuffern, Zürich1531. In 1535 verscheen er een Latijnse editie van (met hulp van Bullingers collega Leo Jud); het kreeg de titel Adversus omnia catabaptistarum prava dogmataen telde bijna 400 pagina’s. Later verschenen er nog twee Engelse vertalingen.[24]

Dat Bullinger het onderwerp niet beperkt tot de centrale thema’s van Doop en Verbond blijkt uit het overzicht van de 17 dogmatische en ethische onderwerpen die aan de orde komen in de gesprekken. Daarvan noemen we: de verhouding Geest en Schrift, de plaats van de wet in oud en nieuw Verbond, de eenheid van de kerk, de leer van de zielenslaap, de goederengemeenschap, de christen in een overheidsambt, het afsterven van de vreugden van de wereld, belasting betalen  en over oorlog en doodstraf.[25]

  • Het vierde geschrift van Bullinger over Verbond en Doop verscheen in 1534 en kreeg als titel De Testamento seu Foedere Dei unico et aeterno. Korte tijd later verscheen een Zwitsers-Duitse editie. Het is een bondige uiteenzetting die als het ware uitgelokt was door de uit Silezië afkomstige religieuze leider Caspar von Schwenckfeld (1489-1561).[26]Deze reisde rond in Zuid-Duitsland en was intussen, mede op aandrang van Martin Bucer, uit Straatsburg verdreven. Als spiritualist beweerde hij dat de ware christen voor zichzelf leeft, dat er geen christelijke ordening van de samenleving nodig was, dat het Oude Testament geen echte autoriteit bezat en dat de kinderdoop moest worden afgewezen. Bullingers collega Leo Jud correspondeerde intensief met Schwenckfeld over deze thema’s en zo was Jud door meerdere ideeën van de Sileziër behoorlijk beïnvloed m.n. over het Avondmaal en de verhouding staat en kerk.[27]Bullinger vreesde nu dat de kerk van Zürich wel eens kon scheuren. In onderling beraad in Konstanz drongen de reformatorische leiders Ambrosius Blarer en Martin Bucer werd er bij Bullinger op aan een heldere uiteenzetting te publiceren.[28]Zo ging Bullinger aan het werk voor De Testamento, een directe reactie op Schwenckfelds geschrift Unterschied des Alten und Neuen Testaments / der Figur und der Warheit (1531). [29]Dit werk van Bullinger heeft Jud er uiteindelijk van weerhouden nog langer met de opvattingen van Schwenckfeld te sympathiseren. 

Op het titelblad van Bullingers geschrift staat de tekst uit Mattheüs 17: 5: 

Jezus

Hij is Mijn Zoon, de geliefde, 

in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!

Daarmee geeft Bullinger bij voorbaat te kennen dat hij Jezus ziet als het einddoel van het Verbond, bij Wie als het ware alle lijnen van het Verbond samenkomen. Christus vervult als onze Verlosser het Verbond. 

Wat de inhoud van het geschrift betreft pakt Bullinger zijn werk opnieuw breed aan, maar biedt hij tevens een verdieping van zijn visie op het Verbond. Daardoor heeft het werk een evenwichtig karakter en biedt het hen die met doperse leiders spreken een goed houvast dat voluit bijbels is. 

De tekst heeft Bullinger verdeeld in drie delen: 

  1. Eerst geeft de auteur een nadere bepaling van de door hem gehanteerde termen ‘Verbond’ en ‘Testament’, die geven aan dat er twee partijen bij betrokken zijn. Geen gelijkwaardige, want het is God die het geheimenis is van Zijn gemeenschap met mensen. Er wordt hierover dan ook op menselijke wijze gesproken. God past zich a.h.w. bij menselijke begrippen aan. 
  2. Vervolgens gaat Bullinger in op de belangrijkste aspecten van het Verbond; het belangrijkste van Gods Verbond is dat de Almachtige zich heeft verbonden aan Abraham (Genesis 15) en hem de deelnemers, de voorwaarden, de tijdsduur en de vorm bekend maakt. Hierin wordt de rechtvaardiging door het geloof mogelijk. 
  3. Bullinger hij besluit met een betoog over de ouderdom van het ware christelijke geloof. Dat werkt hij later uit in zijn geschrift Der alt Gloub(1537). 
  • Het geschrift Gutachten über die Bestrafung der Täufer (mei 1535) is een uitspraak van de geestelijke leiders van Zürich, bedoeld als een verdediging van het overheidsbeleid inzake de bestraffing van de oproerige wederdopers, zoals dat in dat jaar o.m. in Munster plaats vond. Het epistel was gericht aan de stadsraad van Z:urich. Bullinger behandelt de vraag of het de overheid is toegestaan om ketters vanwege hun geloof te straffen. Ook spreekt hij zich uit over de strafmaat die tegen ketters algemeen wordt toegepast.[30]
  • De Dekaden, ofwel het Huysboec, is een grote bundel met 50 eerst in het Latijn (!) gestelde preken die veel weg hebben van een behandeling van de catechismus. Het werk werd vanaf de eerste editie (1549-1552) al populair, en helemaal nadat er diverse vertalingen tot stand kwamen. Tientallen malen werd het werk herdrukt. Zo ging de Nederlandse editie mee op de VOC-schepen die naar Oost-Indië voeren. Daarmee werd men ook onderwezen in de thema’s Verbond en Doop die als het ware door alle preken zijn heen geweven.  

In zijn studie over de Dekaden heeft de Zwitserse theoloog Peter Opitz er ruime aandacht aan geschonken. Hij plaatst de thema’s niet in het kader van de bestrijding van de anabaptisten, maar geeft ze een thetische behandeling. Opitz ‘vertaalt’ de benamingen Verbond en Testament meer dan eens met ‘Gemeinschaft’. Zo spreekt hij van ‘Gemeinschaft mit Gott als Leben im Bund’ en ook van ‘Gemeinschaft mit Gott als Leben mit dem Gesetz’. Hij sluit zijn boek af met een hoofdstuk over ‘Gemeinschaft mit Gott als Gemeinschaft der Heiligen’. [31]Ook hier blijkt dat Bullinger het Verbond Gods niet alleen maar ziet als een persoonlijke band met God, maar als een fundament onder het hele christelijke leven. 

  • De Summa christenlicher Religionvan 1556 is bedoeld als bronnen- en handboek voor de gereformeerde religie. Een soort kleine dogmatiek. Op bijna 200 foliovellen beschreef Bullinger de geloofsleer van zijn kerk. Hij verdeelde de stof in 10 artikelen die elk weer onderverdeeld werden in hoofdstukken (variërend in aantal van 20 tot 5). Er is geen artikel bij over het Verbond. Wel is er een hoofdstuk aan gewijd (art. 2, h. 8). Dit lijkt te bevestigen dat het thema Verbond bij Bullinger niet dominant is geweest – behalve in momenten van strijd tegen dissidenten. Toch is het ook hier een goede zaak te letten op de plaats en dus op het verband met het geheel. Het tweede artikel behoort tot de meest fundamentele van dit handboek; waar artikel 1 handelt over de Heilige Schrift tin het Oude en Nieuwe Testament (dus de basis van het christelijk geloof), gaat artikel 2 over  ‘God en Zijn heerlijke werken en over de legitieme, juiste dienst zoals God dat wil’. Tot die ‘heerlijke werken’ behoort het Verbond dat God met mensen sluit. De ordening van de bronnen is dusdanig dat het Verbond een prominente plaats krijgt in het geloof aan God. Ook in de daarop volgende artikelen en hoofdstukken blijkt hoe wezenlijk het Verbond is (in de Godsleer, de leer van de rechtvaardiging, de genade, het geloof, het gebed, de sacramenten, de goede werken van de gelovigen en de eeuwige zaligheid. Al geeft Bullinger niet bij elk artikel en bij elk hoofdstuk expliciet aan dat het Verbond van zo grote betekenis is, impliciet is het Verbond steeds aanwezig. 
  • Bullinger klimt nog eens in de pen tegen de Wederdopers. De concrete aanleiding was het verzoek van vrienden, onder wie drukker Christoph Froschauer, een nieuw boek te schrijven tegen de anabaptisten. Tot in het voorjaar van 1559 waren het vooral Noord-Duitse collega’s en vrienden die erop aandrongen ‘de pest van het anabaptisme’ met een keur van argumenten nog eens te bestrijden. Men zal vooral moeten denken aan veel reformatorische voorgangers in Oost-Friesland en Sleeswijk-Holstein, waar de overheden een tamelijk tolerant beleid voerden. Uitgever Froschauer kreeg van Bullinger al bij voorbaat een lijst van 99 invloedrijke personen aan wie het nog te drukken boek moest worden toegezonden. De meest prominente personen op de lijst waren koningin Elisabeth van Engeland, landgraaf Philips van Hessen, hertog Christoph van Württemberg en keurvorst Frederik III van de Palts.[32]

Bullinger ging aan de slag en voltooide het werk binnen een half jaar. Hij besefte terdege dat de doperse beweging nog altijd zeer actief was. Na de kruitdampen van de doperse radicalen in de jaren ’30 bleef het anabaptisme voortbestaan in allerlei schakeringen. Een deel koos voor het gedachtegoed van de in 1556 overleden David Joris, anderen bleven Schwenckfeld vereren, maar de hoofdstroom volgde Menno Simons. Echter, diens overlijden in 1561 betekende opnieuw onzekerheid en toenemende verdeeldheid onder de dopers. Globaal genomen stonden de gematigde tegenover de strenge  dopers. Wat opviel waren  de voortdurende pogingen om gelovigen over te halen tot hun beweging. Dat was dan ook de reden waarom reformatorische auteurs de ganzenveer pakten om de doperse leer te bestrijden; zo deden o.m. Guido de Brès en Marnix van Sint Aldegonde. In Zwitserland was deze problematiek voor Bullinger van zo groot belang dat hij er een complete historische studie (van zes ‘boeken’) aan wijdde en die publiceerde onder de titel Der Widertöufferen Ursprung, 1560; het werk telt ruim 460 bladzijden. Het mag beschouwd worden als een Fundgrube voor de historie van al die bewegingen die  men met de verzamelnaam ‘dopers radicalisme’ kan aanduiden.[33]Het is overigens een onderzoek waard om na te gaan in hoeverre auteurs als De Brès en Marnix door het werk van Bullinger zijn beïnvloed. Het boek werd een bestseller, in heel Europa werd het bestudeerd.[34]

Rooms-katholieke ketterjagers/inquisiteurs maakten er zelfs gebruik van bij hun bestrijding van de anabaptisten.[35]

Wat Bullinger in zijn studie wil aantonen geeft hij aan in een uitvoerige inleiding. We vermelden daaruit de volgende  hoofdpunten: 

  1. De dopers zijn niet geworteld in het evangelie, zij hebben een onjuist Schriftprincipe, en daardoor onjuiste opvattingen over veel geloofsthema’s zoals de christologie, de kerk en ook over Verbond en Doop. 
  2. Vanaf het begin van de kerkgeschiedenis ontstonden er naast de leer van het evangelie diverse sekten; dit historisch gegeven laat iets zien van Bullingers grote kennis van de geschriften van veel kerkvaders. 
  3. De evangelische (reformatorische) kerken zijn onderling niet overal dezelfde mening toegedaan, wat overigens ook al binnen de vroege katholieke kerk het geval was. De ideale kerk, zoals de dopers die zien, bestaat niet. Bullinger meent te kunnen stellen dat de oorsprong van de doperse beweging in Saksen lag, in de jaren kort na 1520. Hij denkt aan leiders als Andreas Karlstadt en Thomas Münzer. Later dook de beweging op in Zürich, omstreeks 1525 waar mannen als Grebel en Mantz de leiding aan gaven. 
  4. De doperse afzondering van de wereld mag men niet dulden; hier ligt een taak voor de overheden.[36]Maar ook de visie op de overheid is niet in overstemming met Gods Woord. 

Het geschrift Der Widertöfferen ursprungis, goed beschouwd, een royale bewerking van Bullingers eerdere werk Von dem unverschämpten frävel…uit 1531. 

  • Voor de gewone man (‘gemeinen Mann’) waren veel van Bullingers geschriften niet geschikt; maar van de Catechesis [37]kan men dat niet gemakkelijk beweren – al zijn sommige antwoorden wel erg uitgebreid. Het werk is bedoeld om de ‘fürnembsten Haubtpuncten Christlicher Religion’ grondig te verhelderen. Al in het derde hoofdstuk behandelt Bullinger ‘het Verbond dat God met de mensen heeft gesloten’ en daarmee samenhangend ‘de ware godsdienst’.Via tien vragen en antwoorden worden de belangrijkste aspecten uiteengezet. Er wordt eerst gevraagd ‘Waarmee heeft God voornamelijk Zijn vaderlijke wil tegenover de mensen getoond?’ Het antwoord luidt: ‘Met de belofte die Hij zonder enige verdienste van onze kant, alleen uit natuurlijke en loutere goedheid en genade ons de hoogste goederen en het eeuwige leven belooft.’ Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen geestelijke en lichamelijke zaken, wat Bullinger laat zien aan de hand van de Bijbelteksten in Genesis 3:15, Genesis 12:3; Jeremia 31:34. 

Ook wordt onderscheid gemaakt tussen Gods beloften en Zijn eisen; onder dat laatste valt ook de vraag hoe de mens heeft te leven. Het antwoord daarop is ‘Ons ambt is dat wij deze God recht en alleen vereren en alle andere goden daarbuiten houden, omdat alleen Hij alle mensen in al hun noden genoegzaam helpen kan’. Het spreken van ‘ons ambt’ duidt zowel op persoonlijke als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid.[38]

  1. De door Bullinger opgestelde geloofsbelijdenis die door de het kanton Zürich en de Zwitserse Gereformeerde Kerken in 1566 aanvaard werd kreeg de naamConfessio Helvetica Posterior (Das Zweite Helvetische Bekenntnis).[39]Daarin wordt niet alleen stelling genomen tegen de Rooms-katholieke kerk, maar ook tegen de wederdopers. Dat laatste met name in de hoofdstukken 18, 20 en 30. Bullinger stelde dat de ene doop het beginteken was van het volk van God. Het geeft aan dat de gedoopte in het Verbond is opgenomen, in de gemeenschap van al Gods kinderen. 

Tevens geeft Bullinger duidelijk aan – dit tegenover wederdopers en roomsen – hoe de kerk ambtelijk dient te worden ingericht naar analogie van de kerk der apostelen. 

  1. Een afzonderlijke vermelding, maar goed passend in de sfeer van het verbond, krijgt Bullingers werk Der christliche Ehestand, 1540. Tegenover ‘de valse leer van Rome’, die het huwelijk onderwaardeert, stelt Bullinger dat het h8uwelijk een goede instelling van God is. Het wezen is niet door de zondeval aangetast. Het huwelijk is een beeld van de verbondsrelatie tussen Christus en zijn gemeente. Bij het huwelijk beloven de partners trouw aan elkaar, naar hart en lichaam en bezit. Dit gebeurt naar analogie van het Verbond van God met mensen. Belofte en eis horen onlosmakelijk bij elkaar. Daarom zal de kerk met de overheid er op toezien dat er getrouwd wordt in overeenstemming met Gods wil en geleefd wordt tot Gods eer – dat is de taak van het Ehegericht.[40]

Samenvatting

We geven nu voor een samenvatting van zijn denken over het Verbond het woord aan Bullinger zelf. Hij heeft in zijn Summa christenlicher Religion, Artikel 2, § 8, een prima vertolking aangereikt over Gods Verbond onder de titel: Gott hat das menschliches Geschlecht mit sich verbunden zum Heil und zum stetigen Dienst.Daarop volgen deze woorden: 

“Indem Gott den Menschen vom ewigen Tod aus den Banden und der Dienstbarkeit des Teufels rettet und erlöst, zieht er den Menschen zu sich und verbündet ihn mit sich. So soll der Mensch fürderhin sein ganzes Leben lang auf Gott sehen, ihm vertrauen, seinen Willen erfüllen, ihn ehren und ihm dienen, und sich des Teufels und seines ganzen Reichs entledigen; und er soll. Wenn er hie und da fehlt und fällt, nicht an Gottes Wohlwollen verzweifeln, sondern wiederum auf das Gute und auf die Gnade hoffen, aufstehen, sich bessern und sich an Gott halten. 

Wie die Heilige Schrift überall bezeugt, geschieht das, indem Gott ein Bündnis mit dem menschlichen Geschlecht aufgerichtet hat. Diesen Bund hat er mit Adam begonnen, mit Noah weitergeführt, mit Abraham deutlich gemacht, durch Mose erneuert und schriftlich gemacht, und durch Jesus Christus zu Ende geführt. Folgendes sind die Artikel dieses Bundes oder Testaments: Gott will unser Gott sein und uns alles zur Genüge geben; ja, durch Christus, seinen Sohn, will er uns in Ordnung bringen und uns alle himmlischen Werte schenken. – Das ist es, was er uns tun will; es folgt jetzt, was er von uns haben wolle. Für all das sollen wir uns an Gott alleein halten, keinen anderen Gott neben ihn haben, ihm allein vertrauen, ihn anbeten, anrufen und verehren, ihm Treu und Glauben halten und unser ganzes Leben lang in seinen Geboren wandeln. 

Das alles lässt er uns durch Seine Diener im Wort verkünden. Er lässt es als einen urkundlichen Brief in die heiligen Bücher verfassen; auf diese sollen wir vertrauen. Als Siegel der Wahrheit hängt er die heilige Sakramente an diesen Vermächtnis- und Bundesbrief; diese sollen wir bibelgemäss brauchen. 

Diejenigen, die das tun, sind richtige Diener und Bundesgenossen Gottes und haben die legitime richtige Religion. `Religio` ist ein lateinisches Wort und heisst `Verbindung´. Durch Gottes Huld, d.h. tiefes Vertrauen in beschriebener Weise werden wir Gott vereinigt, verbunden. Darum ist das rechte Bϋndniss Gottes und die wahre Religion Gottes ein und dasselbe; und diejenigen sind die wirklich Religiösen, die, mit Gott verbϋndet, sich aller anderen Dinge enthalten und sich einzig an Gott und an sein Wort halten.”

Voorlopige balans

We constateren vanuit de hierboven vermelde geschriften dat Bullingers verbondsleer een voluit theologische aangelegenheid was, met soms een praktisch-pastoraal accent. Zijn uiteenzettingen vertonen in de eerste plaats een thetisch-positiefaspect en bevatten heldere lijnen die bijzonder waardevol zijn voor theologie en kerk; ze vormden niets minder dan een her-ontdekking van een eeuwenoud geloofsthema dat een basale betekenis heeft voor geloof en leven. In de tweede plaats stelt Bullinger zich antithetisch-kritischop en hebben zijn gedachten over het Verbond grote waarde tegenover de Rooms-katholieke kerk met haar ‘routine-godsdienst’ en vooral tegenover de doperse radicalen die het Verbond beperken tot volwassen gelovigen. Maar ook dan blijft het geheel een theologisch-leerstellig karakter dragen. Hij heeft daarmee het fundament gelegd voor een manier van leven voor Gods aangezicht die gestempeld wordt door de beloften en eisen van Gods Verbond. Met dat samenleven heeft Bullinger het ‘corpus christianum’ op het oog, waarin het leven geordend is (c.q. dient te zijn) naar de Wet van God. Doordat de politieke orde gunstig was voor de gereformeerden konden dezen de wetten en regels van de samenleving grotendeels alleen bepalen. Van de niet-gereformeerde bevolkingsgroep kon men verwachten dat die zich neerlegde bij de nieuwe orde – en daar zullen de uiteenzettingen van Bullinger ook voor bedoeld zijn geweest –, maar hun burgerrechten was niet omschreven, daar was het historisch nog te vroeg voor. Hun invloed was dus miniem en kon alleen met militaire operaties veranderen. 

Politieke acties van Bullinger

Vanaf het begin van zijn aantreden heeft Bullinger zich in woord en geschrift uitgelaten over diverse zaken die de politieke orde van Zürich betroffen. Hij doet dat namens de predikanten in zijn functie als ‘Berater’ van de stedelijke autoriteiten. Zijn adviezen, waarvan er een representatief deel nog onlangs is gepubliceerd, beslaan het complete domein van de burgerlijke overheid.[41]We maken melding van de volgende gebieden waarop Bullinger invloed uitoefende.

  1. ONDERWIJS. 

Bullinger verzet zich op 17 februari 1532 tegen de plannen van de Grote Raad om het klooster van de Grossmünster – nog steeds een autonome instelling – in handen van de overheid te brengen. Dit instituut betekende veel voor het christelijk schoolonderwijs, juist ook ten dienste van de Reformatie. Zo was het ook vastgesteld in 1523 toen het klooster in dienst van de kerkelijke gemeente werd gesteld.  En als daar nu afbreuk aan gedaan zou worden, was dat woordbreuk. Waar het Bullinger om te doen was, gaf hij als volgt aan: “Behütet es daher für die Kirche und eure Nachkommen zur Erhalting der Wahrheit!” Enkele jaren later zet Bullinger zich in voor het behoud van een school in Rüti en andere plaatsen. En in 1566 schrijft bij voor de Fraumünster een schoolorde. 

  • TURKENOORLOG.

Samen met zijn collega Leo Jud keert Bullinger zich op 17 juli 1532 tegen deelname aan de keizerlijke militaire veldtocht tegen de Turken. De reformatorische leiders hadden groot wantrouwen tegen Karel V: zijn doel was op het eerste gezicht heel begrijpelijk, maar de bijbedoelingen konden wel eens meer omhelzen dan nu duidelijk was, namelijk versterking van de Habsburgse macht, o.a. door Karels broer aartshertog Ferdinand in Hongarije koning te maken. Bovendien was het niet zonder gevaar dat Zürichse soldaten zich weer bezondigden aan het Reislaufen (het dienen in legers van buitenlandse machten – zoals dat tot het begin van de Reformatie voorkwam), en daardoor onder een vlag dienden die de hunne niet was. 

  • REFORMATORISCH BONDNOOTSCHAP.

De zaak van het behoud en de voortgang van de Reformatie was sinds de nederlaag bij Kappel 1531 een zaak van grote zorg in Zürich. Eigenlijk was Zwitserland als Eedgenootschap uit elkaar gevallen. Al in 1532 laat Bullinger zijn stem horen ten gunste van afzonderlijk reformatorisch bondgenootschap. Hij wilde een tweede Kappel voorkomen. Met een eigen bond kon stond men sterker tegenover de moeilijkheden van reformatorische christenen in gebieden waar de rooms-katholieken de macht bezaten. Het goed ogende plan ging echter niet door: velen waren er beducht voor dat de rooms-katholieken in Zwitserland hun steun zochten bij sterkere machten die een veel grotere bedreiging vormden voor de Reformatie. 

  • ECONOMIE EN FINANCIËN.

Namens de Zürichse predikanten stelde Bullinger in 1534 een ‘Gutachten’ op over de nieuwe belastingwetgeving (‘Zinsordnung’). Hij kwam de overheid te hulp, daar deze met vraag worstelde hoe hij bijbelse regels kon toepassen in de eigen samenleving. De grote armoede bestrijden werd onvoldoende gedaan door de burgers, nu moest de overheid wel belasting heffen op leningen, kopen en verkopen. Het percentage mocht niet hoger liggen dan 5. Omstreden was het punt van de ’belastingen in natura’; de raad liet deze vorm van belasting toe, maar de predikanten waren hier tegen. Dat deze maatregel in 1545 werd opgeheven – er kwam weer een verbod op ‘belasting in natura’ – toont aan dat Bullinger c.s. een goed zicht hadden op de zich vernieuwende waarden van de dagelijkse belastingpraktijk.

  • RECHTEN EN VRIJHEDEN VAN DE KERK.

In de zaak van het recht tot benoeming van predikanten legden Bullinger en Jud een ‘Gutachten’ voor aan de Grote Raad waarbij het hun te doen was de rechten van de kerk te beschermen tegen ingrepen van de overheid. Het speelde zich af in 1538. Hierin toonden de indieners zich zeer strijdbaar. In 1549 was de kwestie van de vrijheid van de prediking weer aan de orde en daarin diende Bullinger de Kleine Raad met een dringend advies tot behoud van de 1531 reeds toegezegde vrijheid voor het evangelie. In 1553 deed zich een incident voor met betrekking tot de weigering om een uit het reformatorische Engeland ( ten tijde van Eduard VI) afkomstige belijdenis te laten drukken. Bullinger wenst wel boekencensuur, maar niet om reformatorische werken tegen te houden. 

  • BUITENLANDSE POLITIEK.

In 1549 ontwikkelde de nieuwe Franse koning Hendrik II plannen voor een militaire alliantie tussen Frankrijk en de Zwitserse Eedgenootschap. De meeste kantons voelden er wel voor, vermoedelijk vanuit een anti-Habsburgs sentiment, maar Zürich (en ook Bern) keerden zich tegen de alliantie. Dat gebeurde nadat Bullinger had uiteengezet dat het verboden was ‘een vervolger van het ware christendom te helpen in een oorlog’. Door middel van een soort volksraadpleging  werd duidelijk dat de (meerderheid er mee instemde. 

  • DE EED.

Door Bullingers invloed werd vanaf 1551 het zweren van de eed ´bij de heiligen´ verboden. Deze vanouds bekende rechtsvorm was al sinds de invoering van de Reformatie omstreden, maar men had het niet verboden, wellicht mede omdat de andere kantons er best mee konden leven. Toch werd de latent aanwezige spanning steeds meer voelbaar en zo besloot Zùrich – op aandringen van Bullinger en zijn medepredikanten – de andere kantons mededeling te doen van het afschaffen van genoemde eed. Daarmee was de eenheid in Zwitserland op dit punt verbroken.  Dit heft geduurd tot 1798. 

  • ARMENZORG.

Met medewerking van vijf collega-predikanten hield Bullinger voor de (Kleine?) Raad van Zürich op 23 maart 1558 een voordracht over de armenzorg. Hij had dat al eens eerder gedaan, nl. op 7 maart 1551, waarbij hij zich met bijbelse woorden verdedigde tegen inmenging in overheidszaken. Armenzorg was een taak van de hele christenheid. Tevens had hij toen nog eens herinnerd aan de toezegging uit het begin van de Reformatie dat de kerkelijke goederen zouden worden besteed aan de armenzorg. De Raad besloot in 1551 de bedelarij voor inwoners nog eens te verbieden en ook het spelen om geld. Desondanks waren deze problemen in Zürich niet opgelost, eerder toegenomen. Om de overheid opnieuw op te roepen tot consequent handelen lieten de predikers van Zürich zich in het voorjaar van 1558 weer horen. IN de herfst liet de Raad weten dat zij die werkelijk behoeftig waren zouden worden geholpen en dat de niet-autochtone bedelaars de stad werden uitgezet. Helaas braken er in de jaren ’60 economisch moeilijke tijden aan, zodat de kerk zich in 172 opnieuw genoodzaakt zag de overheid te attenderen op een goede aanpak van de armenzorg.

  • WOEKER.

In tijden van economische achteruitgang doen zich op financieel gebied vaak extremen voor die de samenleving nog verver kunnen scheeftrekken. Een voorbeeld daarvan is het hanteren van woekerprijzen en het nemen van woekerrente. Op 14 februari 1568 drongen Bullinger en zijn collega’s er bij de Raad op aan stevige strafmaatregelen te nemen tegen hen deze praktijken erop na hielden; ze veroorzaakten ellende en een uiteenvallen van de onderlinge solidariteit. 

  1. VLUCHTELINENHULP.

Vanaf het begin van de jaren ’60 woedde er Frankrijk een burgerstrijd die als godsdienstoorlog de naam Hugenotenoorlogen kreeg. De leiders van de rooms-katholieke partijen waren niet genegen de gereformeerde Hugenoten godsdienstvrijheid toe te kennen. Hun politieke invloed in dorpen en steden was zeer beperkt. Nationaal echter gaven adellijke leiders als Condé en De Coligny leiding aan hun achterban en trachtten door invloed op het koningshuis de positie van de Hugenoten te versterken. De militaire strijd ging op en neer; een tolerantie-edict werd gesloten, vervolgens bestreden, daarna ontbonden en soms weer vernieuwd. Koning Karel IX kon (of wilde) geen garanties geven voor de veiligheid van zijn gereformeerde onderdanen. Daarom trokken velen van hen naar Zwitserland en verzochten asiel in Genève (en andere Franssprekende plaatsen).Bullinger vernam dat de Raad van Zürich een verzoek om financiële hulp uit Genève had ontvangen en wilde graag dat de stad een stevig bedrag ter beschikking stelde. Het was een vorm van naastenliefde die na Zürich navolging vond in Basel en St. Gallen. Ook particulieren stelden geld ter beschikking voor hulp aan geloofsvluchtelingen. 

Bullingersafscheidsbriefvan 2 augustus 1575 aan de overheden van Zürich bevat een dringend appel op de autoriteiten om in hun machtsdomein de Reformatie te blijven beschermen. Hij doet dat in zeven aandachtspunten die we hier in ’t kort weergeven. 

1. Bullinger bedankt de overheden voor al het goede dat hem ten deel is gevallen en hoopt dat God het hun mag vergleden en zegenen. 

2. Bullinger stelt vervolgens dat hij niets anders heeft gewild dan Christus te dienen ‘in der ganzen christlichen Gemeinde’. Dat gebeurde door het verkondigen van ‘die wahre, rechte, christliche Lehre’ zoals die in het Oude ene Nieuwe Testament is overgeleverd. Dit dient te gebeuren onder verwerping van de pauselijke leer. 

3. Bullinger waarschuwt tegen de leerstellingen van het Concilie van Trente, die niet anders tot doel hebben de ware leer te onderdrukken. 

4. Bullinger wenst dat de Raad als nieuwe Antistes een man kiest die God-vrezend is en afkerig is van intriges (die geen genade en geluk met zich meebrengen). Als opvolger schuift Bullinger zijn pleegzoon Rudolf Gwalther [42]naar voren, getrouwd met Regula, de dochter van Huldrych Zwingli. 

5. Ten aanzien van de drukpersvrijheid stelt Bullinger dat de overheid een censurerende taak heeft bij het drukken van boeken. Voor dwaalgeesten moet de toegang tot de drukpers worden afgesloten. 

6. Nu komt Bullinger tot de kern van zijn afscheidsbetoog, hij heeft er dan ook veel woorden voor nodig. Hij roept de overheid op om steeds trouw naar de kerk te komen en daar deel te nemen aan het ‘Gemeinschaftsgebet’. En ook: leer vanuit het Woord van God te streven naar recht en gerechtigheid in de samenleving; dat is hetzelfde als Gods heil ontvangen waardoor het heil voor de mensen wordt bevorderd. Daarom is het onderwijs van grote betekenis en dus moet de zorg van de overheid daar vooral naar uit gaan. Maar ook belangrijk is de armen- en ziekenzorg. Richt de samenleving zo in dat de wet van God wordt nageleefd en daarmee de eer van God wordt nagestreefd. 

7. Bullinger wenst de overheidspersonen toe dat ze eensgezind en liefdevol met elkaar omgaan. Dat ze met eer hun ambt bekleden. Als zij onnodige strijd vermijden zal de vrede van God hen regeren en zal men in rust kunnen leven. Zo bidt Bullinger die vrede en rust ook toe aan zijn kinderen en kleinkinderen. Gods genade was tevens de grondslag voor zijn eigen leven en dienst in Zwitserland.  

Eindbalans

Wie het geheel van de verbondsleer van Bullinger overziet, kan niet anders dan concluderen dat hij een theologisch bepaald ontwerp heeft gemaakt, dat in grote lijnen religieus van inhoud is. Het politiek bepaalde aspect komt daarin als expliciet model voor de staat nauwelijks in beeld, of we moeten de opmerkingen over de aanpak door de overheid van de Wederdopers daaronder scharen. Maar impliciet denkt Bullinger heel sterk vanuit het Verbond als ‘Gemeinschaft mit Gott’, wat niet anders mogelijk is dan door Wet en Woord van God als grondslag te nemen. Dat heeft Bullinger in 1531 met instemming aangehoord toen hij aantrad in dienst van Zürich: de overheid belooft zich te willen houden aan de wet van God. De eed die overheden en burgers afleggen voor het aangezicht van God dient men te zien als bekrachtiging van de verbondenheid van de stad met de ware dienst aan God. Daarmee is Heinrich Bullinger – evenals Huldrych Zwingli – een principieel voorstander van een theocratische samenleving. Op gezette tijden kreeg de overheid  nieuwe raadgevingen aangereikt die van invloed waren op de Zürichse samenleving. 

Dat zoiets een verbondskarakter draagt is niet vreemd aan de Zwitserse historie. Men kan dat desgewenst – met de Zuid-Afrikaanse jurist Andries Raath – aanduiden als ‘die samebinding van die verbondsgebaseerde Christelike gemeenschap’.[43]En dan denken we aan het uit de christelijke middeleeuwse traditie stammende begrip ‘corpus christianum’ dat principieel uiting van de eenheid van het christelijk geloof. 

Maar deze realiteit – als ze al ooit bestaan heeft – was in de 16deeeuw hard bezig te verdwijnen. Er ontstond een religieus pluriforme samenleving waarin de overheid christelijke normen en waarden trachtte te handhaven, maar waar een principiële  oplossing voor de religieuze tolerantie alleen bestond in het (uitwendig) aanvaarden van de door bijbelse normen bepaalde wet- en regelgeving. Mara het ontbrak aan officiële richtlijnen of bepalingen die een pluriforme samenleving interne zekerheid konden geven m.b.t. de rechten van minderheden. Het leverde een spanning op die men in veel steden en staten heeft gekend en waar overheden steeds meer een realistische, pragmatische lijn volgde om interne moeilijkheden het hoofd te bieden. De eeuwen daarna laten zien hoe burgerlijke tolerantie vanuit de gedachte van soevereiniteit in eigen kring vorm kreeg in het christelijke Westen.  

Ter afsluiting

Ik volsta hier met enkele korte statements. 

  1. Bullinger heeft op een heldere wijze vanuit de Bijbel  aangegeven hoe het Verbond tussen God en mensen is ontstaan (Adam), hoe God dat heeft vernieuwd (Noach, Abraham) en hoe het in Christus, hétZaad van Abraham, tot volle ontplooiing is gekomen. 
  2. Bullingers opvatting van de eenheid van het Oude en Nieuwe Verbond of Testament is de basis van zijn verbondstheologie. Die eenheid zelf is gefundeerd in de beloften m.b.t. de komst van Christus en in de realisering van die beloften. 
  3. Door evenals Zwingli de eenheid van het Verbond te erkennen is bij Bullinger de overgang van de tekenen van het oude Verbond (nl. van besnijdenis en ceremoniën) naar die van het nieuwe Verbond (doop en avondmaal) een eenvoudige consequentie van de ontwikkeling van Gods Verbond naar de voltooiing en dus geen reden om de kinderdoop te weigeren. 
  4. Bullinger heeft, evenals Zwingli, veel van zijn opvattingen geformuleerd in confrontatie met de anabaptisten. Daarin heeft hij steeds vanuit de eenheid van het Verbond de anabaptisten willen laten inzien hoezeer zij van Gods Woord afweken. 
  5. Van een denklijn naar ‘verbondsautomatisme’ bespeurt men bij Bullinger niets;  hij denkt niet in termen van vanzelfsprekendheden, hij spreekt heel evenwichtig over beloften, eisen en verbondstrouw; daardoor staat hij in zijn spreken over het Verbond dicht bij ‘de gewone man´. 
  6. Bullinger heeft in zijn uitspraken vaak laten zien hoe het Verbond centraal staat in het leven van de christenen en daarmee heel het leven voor Gods aangezicht draagt. Dat geeft ook aan dat er in zijn theologie geen grote spanning voorkomt tussen wet en evangelie; Bullinger laat de wet functioneren in alle tijdperken van Gods Verbond, daarbij rekening houdend met de heilshistorische aard van dat tijdperk. 
  7. Door het Verbond als basis voor het christen-zijn te beschouwen laat Bullinger ook zien hoe dat doorwerkt in andere thema´s van de theologie en kerk-zijn (prediking, pastoraat, predestinatie, zonde en genade, tucht, visie op Bijbel, samenleving en toekomst). 
  8. In zijn bestrijding van de leer en de praktijk van de wederdopers heeft Bullinger Zürich in de eerste plaats gediend, maar vervolgens kregen zijn opvattingen ook grote invloed in andere delen van Europa. 
  9. Het is wenselijk dat tegenstanders van de kinderdoop grondig kennis nemen van de door Bullinger ontwikkelde verbondsleer. Het zal positief kunnen bijdragen aan de door velen  gewenste eenheid onder protestanten.  
  10. De verhouding kerk en staat werd door Bullinger gezien als een partnerschap met Gods Verbond als grondwet. Daarbij bepaalden de twee aspecten van het Verbond – beloften en eisen – de relatie tussen de partners. Daarmee staat hij in de traditie van voorstanders van de theocratie. 
  11. Bullinger was evenals Zwingli een leider die als reformatorisch theoloog de koers van de overheid mede bepaalde. Bullinger heeft een scherp oog voor de soms zwakke positie van de Reformatie in zijn regio; dat leidt tot een anti-roomse en een anti-wederdoperse politiek. 
  12. Bij Bullinger wordt meer dan bij Zwingli iets zichtbaar van de dualiteit van de instituten kerk en staat, wat het begin heeft betekend van de erkenning van elkaars soevereiniteit in eigen kring. In een dergelijk kader is ruimte voor tolerantie. 
  13. Het thema van het Verbond verdient in de kerkelijke en theologische werkelijkheid van nu –  zeker in Nederland –  een herwaardering, juist omdat het basaal van karakter is. Tegelijk is het ook een belangrijk pastoraal thema. 

[1]Emilio Campi, Peter Opitz (Eds.), Heinrich Bullinger. Life – Thought – Influence, Zürich 2007, Vol. I, pp. 573-592, Vol. II, pp. 671-692,  961-976. 

[2]Idem, Vol. II, pp. 853-879.

[3]Zo laat M. van Campen in zijn bijdrage aan de bundel Het verbond van God met mensen(red. Henk Hagoort), Heerenveen 1999, p. 72, Bullinger feitelijk buiten beschouwing. 

[4]; Peter Opitz, Heinrich Bullinger als Theologe. Eine Studie zu den ‘Dekaden’. Zürich 2004, S. 336. 

[5]George M. Elia, ‘Henry Bullinger and the Covenant of Grace’. In: MBS Texte 52, Martin Bucer Seminar, 2. Jahrgang 2005 (via internet te raadplegen). 

[6]Lukas Vischer maakte In zijn bijdrage in 2004 de behartenswaardige opmerking dat de aanduiding ‘covenant’ (zeker vandaag) niet de betekenis dekt van de door Bullinger gehanteerde woorden ‘Testament’ en ‘Pundt’; ‘covenant’ heeft  meer betrekking op zaken als aardse gerechtigheid, vrede en het bewaren van de schepping; ‘…einen Bund mit euch und allen lebenden Wesen’, in: Campi und Opitz, O.c.962.  

[7]Aldus de Noord-Ierse Rev. Angus Stewart in de British Reformed Journal. Geciteerd via de website van de Covenant ProtestantReformed Church (CPRC), onder de titel ‘Heinrich Bullinger, the First Covenant Theologian’. 

[8]Zwingliana 40 (2013), S. 1-36. 

[9]Een voorbeeld van de hier bedoelde eenzijdigheid is de in de kerkelijke strijd van 1942-1944 door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gedane uitspraak over Verbond en Doop, welke leidde tot de Vrijmaking van 1944. Opmerkelijk is in dit verband dat de voorman van de Vrijmaking, prof. dr. Klaas Schilder (1890-1952), weinig specifieke aandacht heeft geschonken aan de door Bullinger ontwikkelde leer over het Verbond. Zie o.m. K. Schilder, Het Verbond in de Gereformeerde Symbolen.Kampen 1977, p.4. 

[10]  Zier o.m. Martin Haas, Huldrych Zwingli und seine Zeit. 3. Auflage, Zürich 1982, S. 61-74.Vgl. Ulrich Gäbler, Huldrych Zwingli. Eine Einführung in sein Leben end sein Werk. München 1983, S. 16. 

[11]In Nederland verschenen in 2004 en 2005 twee beknopte levensbeschrijvingen over Bullinger, eerst noemen we die van Johannes A. Meijer, De man in de schaduw, Heinrich Bullinger en zijn Tweede Helvetische Confessie. Enschede 2005; vervolgens die van Harm Veldman, Heinrich Bullinger 1504-1575. Gereformeerd pastor voor Europa.Bedum 2004. 

[12]Van dit geschrift verscheen een Nederlandse vertaling van de hand van de predikanten H.A.J. Lütge en G. Oorthuys, Het eenige en eeuwige Testament of Verbond Gods, Den Haag 1923; ook Bullingers  geschrift Het oude geloofwerd in dezelfde band uitgegeven. 

[13]Een en ander betekent niet dat Bullinger zich in zijn andere geschriften niet heeft uitgesproken over dit thema, maar dat deed hij veelal terloops en geheel in overeenstemming met de inhoud van de bovengenoemde werken.

[14]Veel onderzoekers stellen dat de pastorale benadering door Bullinger het hoofdkenmerk is van diens  manier van werken; zo o.m.: Fritz Blanke und Immanuel Leuschner, Heinrich Bullinger. Vater der reformierten Kirche. Zürich 1990.

[15]Deze Rudolf Asper was lange tijd een onbekend persoon, totdat Willy Brändly, medewerker aan het tijdschrift Zwingliana, hem wist te identificeren als ‘Leutpriester’ in Oberrüti (Aargau). Asper bleek een wat oudere rooms-katholiek geestelijke te zijn. In 1523 kreeg de jonge Bullinger van zijn abt Wolfgang Joner in Kappel het verzoek een brief te schrijven aan Asper om het reformatorische Schriftprincipe uiteen te zetten. Dat is bedoeling van Bullingers schrijven De Scripturaenegotiogeweest. Zwingliana, 8/10 (948), S. 601-603. 

[16]Heinrich Bullinger,Werke. Dritte Abteilung: Theologische Schriften – Band 2: Unveröffentichlichte Werke aus der Kappeler Zeit.Zurich 1991, S. 25.

[17]Vgl. Harm Veldman, ‘De confrontatie tussen reformatie en dopers radicalisme (1523-1527)’, in zijn: Huldrych Zwingli, hervormer van kerk en samenleving. Goes 1984, p. 66-99.

[18]Balthasar Hubmaier ( plm. 1480-1528) was als (reformatorisch) predikant te Waldshut op de Paasdag van 1525 overgedoopt door Wilhelm Reublin; daarna volgde bijna de hele gemeente zijn voorbeeld. In de loop van 1525 ging deze prediker naar Zùrich, waar hij onmiddellijk gevangen genomen werd. Zwingli bestreed hem. Na vier maanden werd Hubmaier vrijgelaten nadat hij zijn opvattingen had herroepen. Hij vluchtte naar Moravië waar hij zich weer aansloot bij de wederdopers. Op 10 maart 1528 werd hij in het keizerlijke Wenen op de brandstapel ter dood gebracht.

[19]Heinrich Simler was een burger van de stad Bern; waarschijnlijk is hij aanwezig geweest op een van de drie godsdienstgesprekken te Zürich in 1523. Over deze Simler is weinig bekend; zijn vader was schout van Bern. Heinrich was een broer van Peter Simler, die de vader werd van Josias Simler en deze trouwde later met Elisabeth, dochter van Bullinger. Vgl. Ulrich Gäbler und Endre Zsindely, Heinrich Bullinger Briefwechsel, Band I. Zürich 1973, S. 53f., 195f; Blanke und Leuschner, Heinrich Bullinger, S. 290f.

[20]Heinold Fast, Heinrich Bullinger und die Täufer. Weierhof 1959, S. 19.

[21]Leonhard von Muralt und Martin Haas (Eds.), Quellen zur Geschichte der Täufer in der Schweiz. Vol. 3. Zürich 2008, S. 137f. 

[22]Vgl. W. van ’t Spijker, ‘De leer van de doop bij Zwingli, Bullinger en Bucer’. In: W. van ’t Spijker c.s. (red.), Rondom de doopvont. Kampen 1983, p. 240.

[23]De figuur van Symon is zeer waarschijnlijk gekozen vanwege Simon de Tovenaar Hand. 8) terwijl Jojada de hogepriester is die de jonge koning Joas onder zijn hoede nam en zo de toekomst van het koningshuis in Juda veilig stelde (2 Kron.22 en 23).  

[24]Peter J.A. Nissen, ‘Een Nederlandse vertaling van Heinrich Bullingers vroegste tractaat tegen de Dopers’, in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, 66 (1986), p. 190199. De Nederlandse vertaling is nooit in druk verschenen, maar in handschrift bewaard, 262 bladen groot; het document bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage.

[25]H. Fast. O.c., S. 77f. 

[26]Hierover meer bij: Yasukazu Morita, ‘Bullinger und Schwenckfeld’. In: U. Gäbler, E. Herkenrath (Hg.), Heinrich Bullinger 1504-1575. Band II. Zürich 1975, S. 143-156. Over Schwenckfeld zelf: Paul G. Eberlein, Caspar von Schwenckfeld, der schlesische Reformator und seine Botschaft. Ketzer oder Heilige?Metzingen 1998. 

[27]J. Wayne Baker over Leo Jud in: H.J. Hillerbrand (Ed.), The Oxford Encyclopedia of the Reformation,II, New York/Oxford 1996, p.356. 

[28]Hierover o.m. Detlef Roth in: Heinrich Bullinger Schriften, Band I, Zürich 2004, S. 52. 

[29]Vgl. Klaus Deppermann, ‘Schwenckfeld and Leo Jud on the Advantages and Disadvantages of the State Church’; in: Peter C. Erb (Ed.), Schwenckfeld and Early Schwenckfeldianism.Pennsburg Pa. 1986, p. 211-236. In dezelfde bundel publiceerde Gottfried Seebass over ‘Caspar Schwenckfeld’s Understanding of the Old Testament’, p. 87-101; een Duitstalige versie vindt men in: Gottfried Seebaβ, Die Reformation und ihre Auβenseiter. Göttingen 1997, S. 336-349. 

[30]Zie Urs B. Leu, ‘Gutachten Bullingers und der Pfarrerschaft über die Bestrafung der Täufer (Mai 1535)’, in: ZwinglianaXXX (2003), S. 103-126. 

[31]Peter Opitz, Heinrich Bullinger als Theologe. Eine Studie zu den ‘Dekaden’.Zürich 2004; zie vooral de in de inhoudsopgave aangegeven hoofdstuktitels. 

[32]Fritz Büsser, Heinrich Bullinger. Leben, Werk und Wirkung.Band II, Zürich 2005. S. 157. Men ziet hier Bullinger als ‘Europees strateeg’, met de bedoeling om de Reformatie te beschermen. 

[33]Een heel goed hanteerbare samenvatting van dit werk gaf Van ’t Spijker in Rondom de doopvont, p. 241vv. 

[34]In 1569 vertaalde de gereformeerde predikant Gerardus Nicolai uit het Oost-Friese NordenDer Widertöufferen ursprungin het Nederlands. Hij laste alleen wel een aantal mededelingen in vanuit zijn eigen leefwereld, bijv. over David Joris en Menno Simons die betrekkelijk veel invloed hadden in Oost-Friesland. S.B.J. Zilverberg in Biografisch Lexicon Nederlands Protestantisme, IV, 242. 

[35]Samme Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675, Hilversum/Leeuwarden 2000, p. 218. Zijlstra noemt daar o.m. de inquisiteur Lindanus (ketterjager in Friesland), die vrij veel plagiaat pleegde met de tekst van Bullinger. 

[36]Vgl. H. Fast, O.c., S. 79. 

[37]Deze Catechismus is op internet te raadplegen via de site: www.solideogloria.ch/Bullinger/catechismus.htm

[38]Opmerkelijk is hier dat de Heidelbergse Catechismus in dezen niet spreekt van ‘ons’, maar van ‘ik’.  Bijv. Zondag 12. 

[39]Hierover meer in de bijdrage van Johannes A. Meijer in de bundel onder redactie van Mees te Velde, Confessies. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa, Heerenveen 2009, p. 503-595 (incl. de tekst van de Tweede Helvetische Confessie in een Nederlandse vertaling). 

[40]Het Ehegericht was in Zürich ingesteld tijdnes de reformatorische vernieuwingen van Zwingli in 1525. Hierover uitgebreid: Kungolt Kilchmann, Die Organisation des zürichen Ehegerichts zur Zeit Zwinglis. Zürich 1946. Over Bullingers Eheschriften schreef Detlef Roth in Zwingliana,XXXI (2004), S. 275-309. 

[41]De originele teksten van Bullingers geschriften aan het adres van de stedelijke overheid zijn te vinden in: Heinrich Bullinger, Schriften zum Tage. Eds. Hans U. Bächtold, Ruth Jörg en Christian Moser. Zug 2006; tegelijk was ervoor gezorgd dat een modern-Zwitsers-Duitse weergave werd uitgegeven in de reeks: Heinrich Bullinger, Schriften, Band 6. Eds. Hans U. Bächtold, Ruth Jörg en Peter Opitz. Zürich 2006. 

[42]Rudolf Gwalther (1519-1586) was een veelzijdig geleerde die als predikant zeer geliefd was bij zijn hoorders. Hij werd in 1575 inderdaad aangesteld als Antitstes. 

[43]Aldus Raath in ‘Heinrich Bullinger, political covenantalism and Vermigli’s commentary on Judges’, in het Zuid-Afrikaanse tijdschrift In die Skriflig 39 (2), 2005, pp. 311-324. 

Erdmuth Dorothea, gravin von Zinzendorf, vroom en dienstbaar

De 18de eeuw staat bekend als een periode waarin de verschillen in levensbeschouwing steeds verder toenamen. Als we de gevestigde kerken in het midden plaatsen, dan ziet men ter linker zijde grote denkers die de Verlichting vertegenwoordigen, waarin de mens steeds meer vertrouwt op zijn eigen inzicht en steeds minder open staat voor de Woorden van God; terwijl er aan de rechterzijde mensen opstaan die toegewijd en vroom willen leven voor God en mensen. Dezen krijgen de naam Piëtisten en hebben veel moeite met het vanzelfsprekende van de gevestigde kerk die niet veel meer laat merken van Christus’ opdracht een zoutend zout te zijn in de wereld om haar heen. In deze sfeer horen mensen als de graaf Von Zinzendorf en zijn eega Erdmuth Dorothea, samen stichters van de wereldwijde geloofsbeweging van de Herrnhutters. Over haar specifieke optreden – naast en soms tegenover haar man – gaat het hierna. 

Piëtistisch milieu

Erdmuth Dorothea werd in 1700 geboren als dochter van de piëtistisch gezinde Heinrich X. graaf von Reuβzu Ebersdorf en diens eveneens piëtistische vrouw Erdmuthe Benigna zu Solms-Laubach. Haar vader regeerde het graafschap Reuβ-Ebersdorf, dat in Thüringen ligt. De ouders konden zich heel goed vinden in het gedachtegoed van Philipp Jakob Spener, bekend van zijn boek ‘Pia desideria’, waarin deze ‘vader van het piëtisme’ een program ter verbetering van de kerk had neergeschreven. Daarin stond centraal de hoop op een volmaakte kerk die uit volmaakte gelovigen bestond. Daartoe moest het Woord van God rijkelijk worden verkondigd en het leven naar dat Woord duidelijker dan ooit zichtbaar worden. Dat moest beginnen in de opvoeding thuis en daarna op de scholen worden doorgevoerd. De vromen kwamen geregeld samen in een afzonderlijke bijeenkomst, het conventikel, ook wel aangeduid als de ‘ecclesiola in ecclesia’, d.w.z. het kerkje in de kerk. De echte ware gelovigen vormden volgens hen de kern van de kerk. Zij verbraken evenwel niet de banden met de staatskerk, maar hun geestelijk voedsel kregen ze in de conventikels, de vrome kringen. 

Erdmuth kreeg van haar moeder thuis les in de beginselen en praktijken van economie en bestuur, uiteraard gericht op het beheer van het graafschap van de familie. Het zou haar later zeker van pas komen, ook als ze zou trouwen. Haar man werd uiteindelijk de graaf Von Zinzendorf, maar het had niet veel gescheeld of hij had een andere vrouw getrouwd. 

Hoe vonden zij elkaar?

Nikolaus Ludwig, graaf von Zinzendorf, ook geboren in 1700 in Dresden, was als adellijke jongeman eveneens opgegroeid in een piëtistisch gezin. Zijn vader overleed echter al zes weken na de geboorte van Nikolaus Ludwig; moeder hertrouwde na vier jaar. Als schooljongen toog Nikolaus Ludwig naar Halle, waar aan het Paedagogiumde lessen gegeven werden in piëtistische geest zoals August Hermann Francke dat voor ogen stond. Al in 1716 ging hij rechten studeren aan de universiteit van Wittenberg; in zijn vrije uren studeerde hij graag theologie. Na afronding van zijn rechtenstudie probeerde Von Zinzendorf zich zijn toekomst voor te stellen als diplomaat. Dat gebeurde eerst ook: hij maakte in 1719 vormingsreizen naar Nederland, Frankrijk en in delen van Duitsland; in de adellijke kringen noemde men zo’n rondreis een Kavalierstour. Op een van de door hem bezochte adressen werd hij verliefd op zijn nichtje, de gravin Sophie Theodora zu Castell-Remlingen, maar van een huwelijk kwam niets omdat haar moeder dat niet wenselijk achtte. Theodora trouwde in 1721 met graaf Heinrich XXIX. Reuβzu Ebersdorf, broer van Erdmuth Dorothea en vriend van Von Zinzendorf. Hun bruiloft werd het begin van de liefdesaffaire tussen Nikolaus Ludwig en Erdmuth Dorothea. Een jaar na hun eerste kennismaking trouwden ze, 7 september 1722. Ze vestigden zich in Berthelsdorf, waar de familie Zinzendorf een groot landgoed bezat. In de 34 jaar dat ze getrouwd waren kregen ze 12 kinderen – helaas stierven er negen van hen op jeugdige leeftijd. 

Vluchtelingen

In de omgeving van Berthelsdorf, dichtbij wat nu Tsjechië heet en in die tijd als Bohemen en Moravië bekend stond, kwam in 1722 een kleine groep twaalf vreemdelingen de grens over onder leiding van de charismatische, piëtistische prediker, de ex-timmerman Christian David (1691-1751. Het waren vluchtelingen die hun vaderland hadden verlaten wegens het onverdraagzame rooms-katholicisme. Bij een ontmoeting met Von Zinzendorf bleek dat het ging om Boheems-Moravische aanhangers van de bekende hervormingsgezinde Johannes Hus die in 1415 zijn leven eindigde op de brandstapel in Konstanz. Ze voelden zich aangetrokken tot reformatorische en piëtistische inzichten. Von Zinzendorf gaf hen toestemming op zijn landgoed te komen wonen. Zo bouwden de Boheemse Broeders daar hun eerste huis. Daarvoor kapte men de eerste boom op 17 juni 1722 waarbij Christian David de woorden sprak: “Hier hat der Vogel sein Haus gefunden, und die Schwalbe ihr Nest, nämlich deine Altäre, Herr Zebaoth, mein König und mein Gott!“ (Psalm 84: 4)

Herrnhut

Toen het huis klaar was kreeg het de naam Herrnhut, wat op twee manieren kan worden uitgelegd. De meest aantrekkelijke is: ‘onder de hoede van de Heer’, maar het kan ook worden weergegeven als ‘op je hoede zijn in opdracht van de Heer’. De bewoners en zij die zich er later bij aansloten, vormden een leefgemeenschap op vrijwillige basis, waarin men veel materiële dingen met elkaar deelde. Maar hun hoogste vreugde was dat men elkaar zag als geliefde kinderen van God. Dat bleek wel heel sterk toen er een stevig conflict was uitgebroken met Christian David. Deze ging fel tekeer tegen Von Zinzendorf en pastor Rothe. De eensgezindheid in Herrnhut dreigde verloren te gaan. Maar op een zeker moment wist Von Zinzendorf de ruzie te beslechten. Dat gebeurde met de woorden: “Hoewel onze geliefde Christian David mij voor het Beest uitmaakt en pastor Rothe voor de Valse Profeet, zien wij toch dat zijn hart oprecht is en weten we dat we hem op het rechte pas terug kunnen brengen.” Deze gunstige ontwikkeling maakte dat men sprak van een Philadelphia-gemeente, een zuivere  liefdesgemeenschap van oprecht gelovige, bekeerde broeders en zusters. 

Dit alles vond plaats in de jaren dat Erdmuth Dorothea als moeder haar handen vol had aan de zorg voor een wisselend aantal kinderen. In totaal overleden negen kinderen op jonge leeftijd. Het gezin heeft er veel verdriet over moeten doorstaan. Maar steeds was het de moeder die getroost door Gods liefde de draad weer oppakte en de zorg voor nieuwe vluchtelingen voor haar rekening nam. Zo groeide Herrnhut steeds verder als een kleine gemeente van geloofsvluchtelingen. Ook kwamen er steeds meer pelgrims op bezoek. Erdmuth Dorothea regelde het huishouden van de gemeenschap op een uitstekende manier; zij wist, beter dan haar man, met geld en rekeningen om te gaan. 

De gemeente van Zinzendorf

Geheel in de lijn met de opvattingen van de grote inspirator Spener koos de kleine gemeente van Von Zinzendorf er voor om zich bij de Lutherse staatskerk aan te sluiten als plaatselijke parochie.  Men ging op zondagmorgen naar de Lutherse kerk, maar op zondagmiddag of -avond hield men eigen bijeenkomsten onder leiding van Von Zinzendorf. Zo dacht de graaf dat hij het beste kan werken aan het Philadelphia-ideaal. De liefdesgemeenschap stond open voor iedere christenen, lutheraan of calvinist, zingliaan of doopsgezind. Men nam confessioneel als basis de Augsburgse Confessie (de invariata) en werkte met de eerste 17 artikelen van de Berner synode van 1532, als reformatorische kerkorde. In die artikelen werd de predikdienst geregeld en werd benadrukt hoe een christen diende te leven naar de wil van God. Deze twee documenten tonen aan dat Von Zinzendorf in belijdenis en leven zich richt op de reformatie van Luther en Zwingli. Vanuit deze confessionele context wilde men graaf zending bedrijven, zowel in Europa als ver daarbuiten. God zou hen via het werpen van het lot wel de weg wijzen. 

Reis naar Holland

In februari 1736 reisden de graaf en de gravin Von Zinzendorf samen met hun dochter benigna naar Holland en Friesland. Ook reisden er twaalf medewerkers mee. Onderweg kreeg de graaf het bericht van het Sakssiche Hof in Dresden dat hij niet meer welkom was in Saksen; hij mocht zich daar niet meer ophouden. Zijn ambtelijk werk als kerkdienaar te Herrnhut werd als ongewenst beschouwd: de graaf trad in de ogen van de kerkelijke en wereldlijke overheden nogal eigenmachtig op. Het werd niet geduld. Tevens werd bekend gemaakt dat een regeringscommissie van Saksen een commissie had ingesteld voor onderzoek naar de gemeente Herrnhut. Erdmuth besloot om direct terug te keren om die commissie te woord te staan. Haar man besloot meteen om de eigendomsrechten van al zijn bezittingen en instellingen te Herrnhut over te dragen aan zijn vrouw. Daarmee was Herrnhut veilig gesteld. Voor Erdmuth Dorothea was dit economisch gezien geen probleem, wel in sociaal opzicht: in de kerkelijke gemeente ging men op voet van gelijkheid met elkaar om, men waste bijvoorbeeld elkaar de voeten – maar dat kon de gravin eerst maar moeilijk over haar hart verkrijgen. Zij was opgegroeid in de beslotenheid van de adellijke stand en kon de grenzen maar moeilijk overschrijden. Elkaar aanspreken met ‘Du’ was een doorbraak die haar moeilijk viel. 

De graaf reisde verder om ons land te bezoeken waar hij op zijn kavalierstour ooit was geweest. In Holland en Zeeland woonden sinds 1733 al enkele families van de Herrnhutters. Het moest komen tot gemeentestichting – een taak voor Von Zinzendorf. En de contacten moesten blijven. Maar de graaf had ook zendingsplannen en die had hij voorgelegd aan Maria Louise van Oranje, de weduwe van de in 1711 verdronken stadhouder Johan Willem Friso. Deze van huis uit Duitse prinses – uit Hessen-Kassel – had grote belangstelling voor de plannen van Von Zinzendorf. 

Op 4 maart 1736 kwam Von Zinzendorf in Amsterdam aan, waar hij uitvoerig kennis maakte met zijn vrienden en medestanders. Het liep erop uit dat er voor de Herrnhutters woonruimte ter beschikking werd gesteld in het Utrechtse IJsselstein. De stichting van een Herrnutter kolonie daar was voor Von Zinzendorf een doorbraak in de vaak moeizame omstandigheden in eigen land. 

Familie soms weer herenigd

Na zijn bezoek aan Nederland reisde Von Zinzendorf met zijn assistenten o.m. naar Engeland, Noord-Amerika en de West-Indische eilanden. Vanaf 1750 woonde hij met zijn zoon Chriistian Renatus meestal in Londen; daar werd de zoon ziek en stierf in 1752. Erdmuth woonde in Herrnhut met drie dochters. Zij kwam nu over naar Engeland.  In 1755 besloten de graaf en de gravin terug te keren naar Herrnhut. Maar de leefgewoonten in Herrnhut stonden Von Zinzendorf niet aan en hij trok zich terug op zijn landgoed in Berthelsdorf. Vandaar uit bracht hij nog wel eens een bezoek aan zijn eega. Het laatste bezoek bracht hij op 14 juni 1756; vijf dagen later stierf zijn Erdmuth Dorothea, temidden van alle zusters van de gemeente Herrnhut. 

Enige tijd later liet Nikolaus Ludwig von Zinzendorf een tekst aanbrengen op haar graftombe; hij had de volgende woorden gekozen: 

“Hier ligt

sinds 25 juni 1756

voor een bestemde tijd

het lichaam van gravin

Erdmuth Dorothea

von Zinzendorf und Pottendorf,

geboren gravin Reuβ,

een vorstin Gods onder ons,

en de vroedvrouw

van de Broederkerk in de 18deeeuw.

Het bloed van Jezus Christus had haar verzoend,

Zijn Geest woonde in haar,

en de graankorrel van Zijn lichaam verheerlijkte Hem.

Want Hijzelf is de opstanding.

Het leven was ook dood.

Ze was geboren de 7denovember 1700

en ontsliep de 19dejuni 1756.”

Uit haar dagboeken geven we een enkel citaat. Het getuigt van een bijzonder nauwe relatie tot haar Heiland en Verlosser. “De Heiland voerde me in een bijzondere stilte. Ik kon mijn innerlijk veel met Hem bespreken. Het bewoog me, en maakte me vrolijk. Ik voelde mijn armoede en dat was me tot genade. Want ik kon het op de kosten van het Lam wagen en was blij, dat ik mezelf kon vergeten.”

De vroomheid van de gravin ziet men uitgesproken in haar dichtwerk. Eén vers maakt dat helemaal duidelijk: 

Ach, mein Herr Jesu! Dein Naheseyn

Bringt groβen Frieden in’s Herz hinein,

Und dein Gnadenblick

Macht uns so selig,

Daβauch’s Gebeine darüber fröhlich

Und dankbar wird.

Een Nederlandstalig gedicht van de gravin over haar Leidsman Jezus vindt men o.m. in het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente; we citeren uit lied 563:

Wij kennen slechts één Heer, daar blijft het bij;

Hij staat met raad en daad ons steeds terzijde;

En van de last der zorgen maakt Hij vrij.

Hij kent de weg, en vast is zijn geleide. 

Geen vriend op aarde is getrouw als Hij.

Daar blijft het bij. 

Anna Maria van Schurman, hoogbegaafd, ook eenzijdig


In 1607 in Keulen geboren in een gereformeerd gezin, al spoedig naar Utrecht verhuisd, ontwikkelt Anna Maria van Schurman zich op een wel heel opvallende manier. Als ze drie jaar is, begint ze al te lezen. Haar vader begeleidt haar zo goed mogelijk op het pad van de ‘schone letteren’, maar het belangrijkste voor hem is dat zijn enige dochter in staat zal zijn de Bijbel en de Catechismus te lezen. Al gauw blijkt Anna Maria over nog veel meer gaven te beschikken. Dat blijkt uit haar activiteiten in tekenen, boetseren en het vervaardigen van kunstige papierknipsels, maar ze is ook een super-talenwonder en tegelijk heel knap in in rekenkunde en muziek. Met dit alles staat ze – althans naar onze opvattingen – voorgesorteerd voor de universiteit. Maar is dat wel iets voor een vrouw? Als enige in een mannenwereld? En daar komt nog bij dat ze heel graag theologie wil studeren… Dat kon wel eens moeilijkheden geven. 

Geloofsvluchtelingen

In 1615 keert de in Duitsland vertoevende adellijke familie Van Schurman terug naar de Nederlanden. Grootvader Van Schurman was in 1567 uit Antwerpen gevlucht vanwege de geloofsvervolging door Alva. Via Hamburg en Frankfurt was hij in Keulen beland. Het gezin beleed de gereformeerde godsdienst en sloot zich aan bij de Keulse gemeente van Nederlandse ballingen. Hoe lang ging dat duren? 

Anna Maria’s vader, Frederik, is in 1602 getrouwd met jonkvrouwe Eva von Harff uit Dreiborn in de Eifel, waar haar familie een kasteeltje bezit. Het paar gaat eerst wonen in Keulen, maar in 1610 vertrekt het gezin voor de veiligheid naar een familiekasteeltje Drimborn in de regio Gulik, vlak bij de grens met Nederland. Daar stelt Frederik meteen een protestantse dominee aan. In de jaren tussen 1602 en 1610 waren er vier kinderen geboren: eerst twee zonen, Herman Frederik en Johan Godschalk, daarna zag op 5 november 1607 dochter Anna Maria het levenslicht en in 1610 werd Willem geboren, een zeer intelligent jongetje, dat helaas slechts vijf jaar leefde. 

In Utrecht betrekt het gezin Van Schurrman in 1615 een huurwoning ‘Achter den Dom’, nu nummer 8.  

Utrecht – Franeker – Utrecht 

De familie woont acht jaar in Utrecht. Daar groeit Anna Maria uit tot een wonderkind voor wie geen vak te moeilijk is. Ze leert zonder veel moeite de ‘gewone’ vreemde talen, de klassieke talen Latijn en Grieks, maar ook Perzisch en Hebreeuws. Het kunstig knipwerk moet voor haar een ontspannen bezigheid zijn geweest. Daarnaast is Anna Maria vaardig in de muziek en het schrijven van gedichten – ook in vreemde of klassieke talen. Het lezen van een martelarenboek heeft grote indruk op haar gemaakt. Dat had haar ook kunnen overkomen…! 

In 1623 is haar jongere broer Johan Godschalk klaar met zijn studie aan de Latijnse school, de Hieronymusschool, en nu wil hij graag medicijnen studeren in Franeker. Die studie acht vader Frederik zeer welkom en het komt zelfs zover dat vader ook in Franeker als student wordt ingeschreven. Daarom gaat het hele gezin nu verhuizen naar de Friese academiestad. Men gaat wonen in het bekende Martenahuis, een stins die eind 15eeeuw is gebouwd. Van 1895-2006 heeft het gediend als gemeentehuis van Franekeradeel. 

Johan moet eerst de vakken in de zogeheten ‘artes liberales’ (d.w.z. de zeven vrije kunsten) onder de knie krijgen om daarna met de eigenlijke medicijnenstudie te mogen beginnen. Vader kiest ervoor om de colleges van de uit Engeland afkomstige puriteinse theoloog William Ames (Latijn: Guilielmus Amesius, 1576-1633) te volgen. Maar dat heeft niet lang geduurd: vader overlijdt nog hetzelfde jaar. De weduwe Van Schurmnan besluit voorlopig nog een aantal jaren in Franeker te blijven, maar in 1632 keert ze met Anna Maria en Johan Godschalk terug naar Utrecht. Hun huis wordt nu een ontmoetingscentrum voor verschillende beroemdheden. Onder hen bevinden zich prinses Elisabeth van de Palts (een dochter van de in de 30-jarige oorlog gevluchte keurvorst Frederik van de Palts), ook de dichters en schrijvers Jacob Cats, Constantijn Huygens en Daniël Heinsius. Ook de uit Frankrijk afkomstige en nu Leidse theoloog André Rivet (Latijn: Andreas Rivetus) is vol bewondering en komt met haar discussiëren over diepgaande theologische problemen. En ook met de rationalistische filosoof René Descartes staat Anna Maria in correspondentie. 

Als Utrecht in 1636 een universiteit krijgt, publiceert Anna Maria een lofdicht op dit gebeuren. Het is de theoloog en eerste rector Gisbertus Voetius zó in de smaak gevallen dat hij haar op een heel speciale manier toelaat tot de colleges. Zij mag in een naast de collegezaal afgetimmerd kamertje via een kleine opening in de muur vanachter een gordijn meeluisteren naar de Latijnse betogen van de hoogleraren. Zo pikt zij – onttrokken aan de ogen van de mannen – haar wetenschappelijke graantjes mee. 

Als in 1637 haar moeder komt te overlijden, staan de collegebezoeken van Anna Maria een hele tijd stil: zij neemt namelijk de zorg op zich voor twee bejaarde Duitse tantes – die door hun blindheid erg hulpbehoevend zijn. Beide dames sterven in 1661. Maar toen waren Anna Maria, haar broer, haar tantes met twee dienstbodes al verhuisd naar het afgelegen dorpje Lexmond (net over de Lek). Dit isolement is niet toevallig: de beide Van Schurmans hebben steeds meer bedenkingen tegen de heersende gereformeerde kerk. 

Wedergeborenen vormen de kerk?

Anna Maria leest veel. Naast de Bijbel is voor haar het befaamde boek ‘De Navolging van Christus’ van de laat-middeleeuwse devoot Thomas à Kempis haar grootste steun en toeverlaat. Dat was trouwens met meer voorgangers uit de kringen van de Nadere Reformatie het geval – ook Voetius had hoge waardering voor deze Thomas. 

Haar mystieke uurtjes laat Anna Maria zich niet gauw afpakken. Sterker, die worden voor haar zo belangrijk dat ze de zondagse gang naar de kerk achterwege laat. De kleine kring, het conventikel, is voor haar en haar familie de kern van het christen-zijn. Van hen weet zij tenminste zeker dat ze wedergeboren zijn, wat je niet zomaar van ieder ander papieren kerklid kunt zeggen. De ware beleving van het heil laat niet toe dat je die deelt met hen die maar een dor geloof hebben. In haar kleine kring bidt ze vurig om de kracht van de Heilige Geest zodat er een krachtdadige bekering van de kerk tot stand komt; de invloeden van de wereld zijn daar steeds meer toegenomen. Kerkleden laten zich in, tot groot verdriet van Anna Maria, met dobbelen, drinken en vechten; echtscheiding wordt als een goede mogelijkheid gretig aangegrepen en men weigert zich te laten onderrichten door de preken over de Catechismus. Geloof is een automatisme aan het worden. De zondag is een probleem: diverse theologen voeren met elkaar een ‘sabbatsstrijd’ die geen verbetering brengt in de viering van de zondag. 

En toen kwam Jean de Labadie… 

Dan volgt er in Genève een belangrijke ontmoeting tussen Johan Godschalk en ds. Jean de Labadie (1610-1674). Dat leidt ertoe dat Anna Maria begint aan een correspondentie met deze geestdriftige pastor. Hij was ooit rooms-katholiek en lid van de Orde der Jezuïeten; nu is hij gereformeerd. Een zeldzaam iemand. En al gauw blijkt dat de opvattingen over kerk en wereld van De Labadie en Anna Maria als twee druppels water op elkaar lijken. In haar autobiografische boek ‘Eucleria’ legt ze uit hoe ze zich geestelijk aan De Labadie verbonden weet. 

De Geneefse pastor krijgt al spoedig een beroep naar de Waalse kerk van Middelburg en hij neemt dat aan. In 1666 arriveert De Labadie in de Zeeuwse hoofdstad. In zijn boetepreken benadrukt hij dat de ware kerk alleen bestaat uit zuivere gelovigen, en dat men zich zo nodig moet losmaken en afscheiden van de heersende kerk (= separatisme). Toegang tot de ware gemeente – en dus ook tot het Heilig Avondmaal – vindt pas plaats als uit onderzoek blijkt dat men echt wedergeboren is. Dat men ‘aan de wereld gestorven is’ en daarna ‘opgestaan met Christus’. Een en ander betekende ook dat men al zijn bezittingen moest over hebben voor Jezus Christus. Ambtsdragers moeten voortdurend onderzoek doen om de heilige gemeente werkelijk perfect te houden. Het werk van de Geest moet dan vooral blijken uit de daarop volgende extase, de )mystieke’ geestvervoering. Anna Maria gaat met enkele vriendinnen meer dan eens naar Zeeland om De Labadie te horen preken. 

Bij een beoordeling van de beweging van De Labadie blijkt dat er een sterke overeenkomst is met de kenmerken van de doperse beweging en die van de geestdrijvers, zeker waar die het separatisme en het religieus perfectionisme najagen. 

Het optreden van De Labadie heeft geleid tot scherpe kritiek van mannen als Lodenstein en Voetius. De laatste waarschuwde Anna Maria met klem omdat het streven van De Labadie volgens de Utrechtse hoogleraar niet overeenkomt ‘met de ware godzaligheid en de christelijke voorzichtigheid’. 

Een vrij recente beoordeling van de Groningse hoogleraar Mirjam de Baar komt daar dicht bij als zij stelt: “De levenswijze die De Labadie voorstond en zijn kerkopvatting betekenden voor Van Schurman de vervulling van haar eigen geloofsidealen: een zuiver leven vanuit het geloof in Jezus Christus en distantiëring van de ongelovigen en ‘naam-christenen’ om ‘besmetting’ te voorkomen.”

De Labadie wordt na enkele jaren om zijn extremiteiten door de Waalse synode geschorst en afgezet. Ook in andere gemeenten is hij niet welkom. Er blijft alleen een kleine kring van getrouwen achter hem staan. En in de voorste gelederen staat Anna Maria van Schurman. 

Via Herford en Altona naar Wieuwerd

De vriendenkring van De Labadie vertrekt op initiatief van Anna Maria van Schurman in 1670 naar Herford in Westfalen, waar een vroegere vriendin van haar, prinses Elisabeth van de Palts, de groep onderdak biedt. Twee jaar later moeten de Labadisten vertrekken en vestigen zich in het Deense Altona, noordwestelijk van Hamburg. In 1674 sterft De Labadie daar en vervolgens trekt de groep van zijn aanhangers – met als nieuwe leider ds. Pierre Yvon – naar het Friese Wieuwerd, waar men welkom is bij geloofsgenoten op de Waltastate. Daar werkt Anna Maria aan het vervolg op haar autobiografie de ‘Eucleria’. Er komen veel sterfbedverhalen in voor, ook die over De Labadie. Vaak wijst zij erop dat de Heilige Geest de gelovige wapent tegen de vrees voor de dood. 

Zelf overlijdt Anna Maria van Schurman te Wieuwerd op 14 mei 1678 te midden van haar broeders en zusters. Haar laatste woorden gaan over Jean de Labadie.  

Betekenis

Het is niet moeilijk om Anna Maria (en de Labadisten) te bekritiseren. Zij versmalden de kerk tot de zuivere, wedergeboren gemeente. Met alle consequenties die daarbij toegepast dienden te worden. Toch kan men niet twijfelen aan de oprechtheid van hun streven, al schreven ze een groot deel van de kerk af. Hun waarneming van een verslappende kerk in de 17deeeuw wordt bevestigd door allerlei bronnenonderzoek. Dat brengt ons ertoe hun reactie op dat verschijnsel te typeren als een terugtrekkende beweging, als een versterking van de innerlijke religiositeit. Zelfingenomenheid en perfectionisme liggen hier op de loer! Verinnerlijking doet de ogen meestal sluiten voor de zorg aan broeders en zusters die in hun moedeloosheid en vertwijfeling toch ook diep in hun hart weten dat zij alleen door de genade van Jezus Christus worden gered. 

Anna Maria van Schurman heeft zich met haar grote gaven in veel opzichten dienstbaar opgesteld, maar in haar laatste jaren gevangen laten nemen door sektarisch getinte idealen die zij omhelsde als hoogste waarheid en diepst doorleefde liefde.  

Sebastian Franck (1499-1542): vrijzinnig vroom

De reformatie van de 16eeeuw en de daarop uitgeoefende felle kritiek kan men nauwelijks goed begrijpen als men geen aandacht heeft voor het optreden van iemand als Sebastian Franck. En al komen we in de meeste biografieën over Luther, Bucer en Calvijn de persoon van Franck niet tegen, de richting die hij insloeg werd door de reformatoren radicaal afgewezen. Luther oordeelde in 1545 dat Franck een lasteraar was, de mond van de duivel zelf. En Calvijn was al even scherp door te stellen dat Franck iemand was ‘zonder hersens en compleet gek’. Deze absoluut negatieve standpunten vloeiden voort uit de reformatorische tegenstelling tot het (mystieke) spiritualisme van mensen als Franck: dit vormde geen gezond bouwmateriaal voor de nodige wederopbouw van de kerk. De dualistische denktrant van Franck degradeerde het Woord van God tot een gevangene van de menselijke ervaring en de Bijbel werd feitelijk een bijna overbodig hulpmiddel voor het leven van een christen. Een zelfde soort behandeling kreeg de kerk met haar ambtelijke dienst: als ‘uitwendig’ apparaat werd de kerk helemaal overschaduwd door het ‘inwendig’ persoonlijk geloofsbewustzijn. 

Plaats in de historiografie

In de historiografie staat Sebastian Franck heel verschillend genoteerd. Voor velen is hij de ‘modernste denker van de 16eeeuw’ – met een nog altijd heldere boodschap voor de mens in de 20eeeuw. Toch typeert Steven Ozment hem liever als ‘Kritiker einer neuen Scholastik’, en blijft daarmee dus binnen de kaders van de 16eeeuw. In vergelijkbare zin komt Franck bij Horst Weigelt voor als ‘de criticus van de lutherse reformatie’. De (vroegere DDR-) historicus Siegfried Wollgast echter nagelt Franck bijna vast op het marxistische aambeeld van een revolutionair en mystiek bevrijder met pantheïstische trekken. Terwijl anderen hem in zijn vrijheidsstreven juist zien of zagen als een voorloper van het idealisme dat voortbouwde op het humanisme van Erasmus. Intussen zetten Heinold Fast en George H. Williams hem in een zeer bezonnen oordeel toch op een betere plaats: temidden van de immer onrustige radicale spiritualisten die met hun permanente kritiek de kerk en haar leer, de maatschappij en haar politieke leiders bleven attaqueren. 

Kritische beoordeling

In gereformeerde kring is Sebastian Franck betrekkelijk weinig bestudeerd. A. Janse (1890-19960) voert hem ten tonele als hij wil aangeven waar het verval van de Gereformeerde Kerk in ons land na Dordrecht 1618/1619 aan te wijten is. De meest uitgebreide aandacht kreeg Franck nog van de in de tweede wereldoorlog omgekomen gereformeerde predikant J.W. Tunderman die hem als gnosticus behandelde in het kader van zijn studie over de strijd van Marnix van Sint Aldegonde tegen de subjectivistische stromingen van de 16eeeuw. Dit gegeven wijst er intussen op dat de invloed van Sebastian Franck op de Nederlandse religieuze denkcultuur in de 16eeeuw vrij groot moet zijn geweest. De belangrijkste van zijn 31 geschriften  werden overgezet in de Nederlandse taal. En het is zelfs zo dat van de laatste twee manuscripten van Franck er alleen maar Nederlandstalige gedrukte edities bestaan. Vooral in de kringen van libertijnen als Dirck Volckertszoon Coornhert wenste men ongestoord en onbeperkt te genieten van de spirituele inzichten van Sebastian Franck. Voor de calvinist Marnix vormde het één en ander een ernstige bedreiging van de zaak van de reformatie. Daarmee is het vraagstuk van de tolerantie een onontwijkbaar gegeven geworden. 

Maar Marnix was niet de eerste Nederlander die zich 16eeeuw tegen Sebastian Franck keerde. De in de Palts werkzame Nederlandse gereformeerde voorganger Gerard Verstege – neef van de meer bekende Johannes Verstege (= Anastasius Veluanus) – zette zich in om de dwaalwegen van Sebastian Franck te ontmaskeren: in zijn door T.D. Bouma heruitgegeven (ooit anonieme) geschrift Ein kurtzer Wegweiser(1564) wordt Franck in meer dan één gesprek ten tonele gevoerd en scherp afgewezen. 

De wellicht beste (woordspelige) typering van Sebastian Franck komt van de Groningse kerkhistoricus J. Lindeboom; hij noemt hem ‘een Franc-tireur der Reformatie’. We mogen dus denken aan een individu dat in de algemene strijd van zijn dagen er liever naar eigen believen op losschiet dan in een geordend verband wil optreden, hoewel hij daardoor grote kans loopt voortijdig te worden geëxecuteerd. In zekere zin is Sebastian Franck dan ook enkele keren als franc-tireur door het oordeel van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten getroffen. Maar of hij in zijn levensstrijd veel weg heeft van zijn naamgever valt te betwijfelen: we hebben het dan over de standvastige Romeinse christenofficier Sebastianus († 288), die met pijlen van zijn heidens-Romeinse vijanden doorboord werd, maar dit overleefde (!), waarna hij alsnog werd gedood door middel van geseling. 

Topografische biografie

Wie de betrekkelijk korte levensweg van Sebastian Franck overziet, krijgt al spoedig de indruk dat de successen in zijn onstuitbare drang om zijn ideeën te publiceren sterk afhangen van de al of niet tolerante houding van de autoriteiten in de woonsteden waar hij – veelal met beperkingen – mocht vertoeven. Vandaar dat we gekozen hebben voor een levensschets die als topografisch-publicitair kan worden gekarakteriseerd. 

Maar voor we aan de publicaties van Sebastian Franck toekomen schenken we aandacht aan zijn jeugd en opleiding. Hierbij moet men bedenken dat er wegens bronnenschaarste over veel momenten uit zijn leven vrij weinig bekend is gebleven. 

1. Van Donauwörth tot Büchenbach

Sebastian Franck is in 1499 geboren in een handwerkersgezin in de kleine, vrije Duitse rijksstad Donauwörth, waar men rond de eeuwwisseling toen een economische bloeiperiode meemaakt. Het stadje heeft de martelaar Sebastianus als beschermheilige en vader en moeder Franck menen er goed aan te doen hun zoon de naam van deze martelaar te geven. Omdat diens herdenkingsdag op 20 januari valt, heeft men lange tijd aangenomen dat Sebastian Franck op die dag in 1499 geboren is. Hoewel die datering vrij logisch lijkt, zijn er geen strikte aanwijzingen voor; zodoende blijft de datum van zijn geboorte onzeker. 

In Donauwörth is de jonge Sebastian naar de kloosterschool van de Benedictijnen gegaan, om daarna de Latijnse school te bezoeken in Nördlingen, zo’n vijf uren gaans noordwestelijk van Donauwörth. In aansluiting daarop gaat de leergierige knaap naar de streng rooms-katholieke universiteit van Ingolstadt, waar de befaamde Johannes Eck grote invloed uitoefent. Franck is er om de artes liberales te leren, op 31 december 1517 behaalt hij zijn baccalaureaat. Waarschijnlijk heeft Franck hier al kennis gemaakt met zijn leeftijdgenoot Hans Denck, de latere doperse spiritualist. De afsluitende opleiding volgt Sebastian Franck tenslotte aan de universiteit van Heidelberg waar hij student wordt aan het Dominicanercollege Bethlehem. Hier ontmoet hij o.a de medestudenten Johannes Brenz, Martin Bucer en Martin Frecht, met wie hij in latere jaren veel strijd zal voeren. Intussen is het moment gepasseerd waarop Martin Luther zijn reformatorische 95 stellingen tegen de aflaat de kerk in slingerde en daarmee de weg insloeg die op reformatie zou uitlopen. Waarschijnlijk heeft ook Sebastian Franck op 26 april 1518 te Heidelberg het befaamde dispuut van Luther voor het kapittel van de orde der Augustijnen meegemaakt, waar de hervormer o.m. zijn 28 theologische thesen verdedigde waaruit zijn ‘theologia crucis’ werd ‘geboren’. Enkele thesen willen we hier citeren; Luther stelt in these 18: “Dit is zeker: de mens moet fundamenteel aan zichzelf wanhopen om geschikt te worden voor het ontvangen van Christus’ genade.” En in these 21 poneert de jonge hervormer: “De theoloog van de heerlijkheid noemt het slechte goed en het goede slecht, de theoloog van het kruis noemt de zaak bij haar naam.” These 25 luidt: “Niet hij is rechtvaardig die veel presteert, maar hij die zonder werken nadrukkelijk in Christus gelooft.” En These 26 klinkt helemaal bevrijdend: “De wet zegt: ’Doe dit’, en het wordt nooit gedaan; de genade zegt: ‘Geloof het’, en alles is reeds gedaan.” Waar anderen mee door deze disputatie hun koers uitzetten naar de reformatie van de kerk, was Franck daar nog lang niet aan toe. 

Sebastian Franck wordt na afloop van zijn theologische studie voorlopig gewoon rooms priester in het bisdom Augsburg. Waarschijnlijk in het dorpje Benzenzimmern. Hier moet Franck de ellende van de Boerenoorlog (1525) hebben meegemaakt, maar hoe hij daar tegenaan keek is niet met zekerheid te zeggen. Latere interpretaties doen vermoeden dat een stevig stuk maatschappijkritiek toen al een grote rol speelde. In 1526 treffen we Sebastian Franck aan als evangelisch predikant in het dorp Büchenbach (nu Kreis Schwabach, toen behorend bij Markgrafschaft Brandenburg-Ansbach). 

Tot op dit moment is er nog geen enkel teken dat Franck zich bezighoudt met het voorbereiden en uitgeven van publicaties. Hij lijkt gewoon in de pas te lopen met de hoofdstroom van zijn tijd. Hij is evangelisch en Luthersgezind. Een visitatierapport is zonder meer positief over hem. Toch moet ook het debat tussen Luther en Erasmus over de vrije wil hem diepgaand hebben beziggehouden. Zijn sympathieën liggen het dichtst bij Erasmus, maar dit zal zich pas later uitkristalliseren. 

Francks huwelijk in 1528 wordt echter een keerpunt in zijn optreden. 

2. Gustenfelden

In zijn volgende gemeente Gustenfelden (ook Kreis Schwabach, dichtbij Neurenberg) voltrekken zich in het leven van Sebastian Franck grondige wijzigingen. Het eerste dat opzien baart is zijn huwelijk op 17 maart 1528 met Ottilie Beheim, de zuster van twee van de ‘godloze schilders van Neurenberg’. In de kring van deze lieden heerst een spiritualistische geest die geïnspireerd is door Karlstadt en Müntzer. Men stond afkerig tegenover de sacramenten, de Schrift en de prediking, terwijl sommigen niets (meer) met zekerheid konden zeggen over God en Christus. Dat Franck zich tot hen voelde aangetrokken betekent een radicale koerswijziging. Luther heeft zich ooit in een Tischredeuitgelaten over Francks vrouw; hij moet gezegd hebben dat zij vol was van de geest van haar broers en deze inblies in haar man. De kring stond in nauw contact met de anabaptist en mysticus Hans Denck. De hele groep is uit Neurenberg verbannen op last van de Luthersgezinde stadsregering.

In Gustenfelden maakt Franck zijn eerste publicatie gereed: een Duitse vertaling van Andreas Althamers (latijnse) Diallage, dat Franck van een voorrede voorziet en aanvult met diverse notities. Een merkwaardig boek, de Diallage. Het bevat 100 elkaar tegensprekende bijbelteksten die Althamer probeerde via het aanhalen van andere teksten met elkaar in overeenstemming te brengen. Daarbij richtte Althamer zich consequent tegen Hans Denck, vooral wegens diens spiritualistische Schriftbeschouwing. De ‘Vorrede’ van  Franck is ogenschijnlijk een evangelisch getinte kritiek op de “Schwärmer’ die net als door Luther als ‘Wortheiligen’ en ‘Maulchristen’ werden bestempeld. We hebben echter sterk de indruk dat Franck deze uitgave vooral als een soort vingeroefening heeft beschouwd voor zijn latere eigen werken; zijn toenemende voorkeur voor het spiritualisme en het paradoxale heeft hier een behoorlijke versterking ontvangen – hoewel dat niet de bedoeling van Althamers werk is geweest. 

Francks tweede geschrift komt ook in 1528 van de pers, het is zijn traktaat Von dem greulichen Laster der Trunckenheyt.Gericht tegen het alcoholmisbruik bekritiseert Franck opnieuw het schijnchristendom dat zich intussen zelfs reformatorisch voordoet: liever de overgave aan Bacchus dan aan God. Franck wil streven naar een kerk waar leer en levenswandel met elkaar in overeenstemming is. En anders moeten de geestelijke en wereldlijke overheden de tucht toepassen: de geestelijke overheid via het woord en de ban, de wereldlijke met de wet en het zwaard. 

Opmerkelijk is het dat in dit verband meer dan één auteur hier invloeden van de doperse radicalen bespeurt: dat kan dan alleen betrekking hebben op hun heiligheidsstreven, niet op de rol van de overheid in kerkelijke tuchtzaken. 

‘Zonder excommunicatie geen christelijke gemeente’, aldus Franck. Toch laat hij als pastor zijn gemeente los: opeens legt hij zijn ambt neer en vertrekt als ambteloos burger naar de stad die ‘oog en oor van Duitsland’ heet: Neurenberg – opnieuw een vrije rijksstad.  Daar vestigt hij zich – met enig risico vanwege zijn religieus-radicale familieleden – als vrij man (‘Privatier’) die zich alleen nog ten doel stelt boeken te schrijven. 

3. Neurenberg

Voor de lezers van het traktaat tegen de dronkenschap was de ambtsneerlegging door  Franck geen echte verrassing. Hij had daarin de waarschuwende woorden neergeschreven: Het prediken alleen is niet voldoende; als een prediker merkt dat men zijn leven niet betert volgens het evangelie, maar alleen misbruikt tot eigen roem en als schanddeksel van het vlees, dan blijft hij niet, of hij is niet uit God. We hebben evengoed een gebod van God om te zwijgen als een om te prediken. Het (gepredikte) Woord werkt niets meer uit. 

Geheel in de lijn van het voorgaande past Francks vertaling van het uit 1528 daterend pamflet Supplication of the Beggarsvan de Engelse antiklerikaal Simon Fish ; het had in Engeland een enorme opschudding veroorzaakt en was zelfs doorgedrongen tot het hof van koning Hendrik VIII (via hofdame Anna Boleyn). De koning nam er met genoegen kennis van en voelde zich zelf gesterkt in zijn strijd tegen de pauselijke macht. De stereotypen die Simon Fish rondstrooide – en bij Sebastian Franck op algehele instemming konden rekenen – zagen er als volgt uit: 1) de geestelijken waren roofzuchtige wolven die in hun hebzuchtige luiheid aasden op de armoedige gewone man; 2) ze namen de tienden en legden andere overtrokken lasten op; 3) ze bedierven het vrouwelijke deel van de natie en/of pleegden homoseksuele ontucht met de jonge mannen in de kloosters! Franck wenst met deze vertaalde klaagbrief niets anders dan de ontmaskering van de corrupte kerk, maar hij zal daar niet mee volstaan. 

Intussen is door Francks onvermoeibare inzet een heel omvangrijk werk in Neurenberg gereedgekomen en in Augsburg uitgegeven, de Chronica und Beschreibung der Türkey, een werk van iemand die jaren onder de Turken had geleefd, daterend uit 1480, dat nu (1530) in het Duits vertaald en van aanvullingen voorzien voor een breed publiek beschikbaar komt; het werd een echt ‘volkstümlich’ boekwerk. Deze als Türkenchronikbekend gebleven uitgave is hierom zo belangrijk dat Franck hierin zich scherper dan ooit uitlaat over het thema van de ware kerk. Volgens hem is de ware kerk nergens meer aanwezig, want er bestaat een heel simpel gegeven: de christenheid is in meer stukken uiteengevallen dan de Islam. Franck blijkt voorstander te zijn van de onzichtbare kerk, die alleen door de Geest gekend wordt en verstrooid is onder alle volken en culturen. 

Kort na het uitgeven van de Türkenchronik vertrekt Franck naar Straatsburg. Waarom? Er spelen waarschijnlijk naast economische ook religieuze redenen mee: misschien is hij verdacht van innige relaties met de dopers in Neurenberg en verwacht hij in Straatsburg meer vrijheid en een iets royaler bestaan voor vrouw en kind. 

4. Straatsburg

In deze eveneens vrije, Duitse rijksstad laat Franck al spoedig de geruchtmakende Chronica, Zeytbuch unnd geschycht bibellverschijnen (1531). Dit voor die tijd modern aandoende geschiedwerk beschrijft de hele wereldgeschiedenis en bevat drie delen of tijdvakken: a. de periode van Adam tot Christus (met als basis het Oude Testament en geschiedwerken over de Antieke wereld); b. de keizerkroniek, te beginnen in de tijd van Jezus en via de Romeinse keizers uitkomend bij de Habsburgse keizer Maximiliaan, die tot 1519 regeerde; c. de kroniek van de pausen en hun geestelijke handel en wandel, vanaf Petrus tot aan Clemens VII (een tijdgenoot van Franck). Meer dan 100 auteurs zijn door Franck geraadpleegd. Breed uitgesponnen is hier de zgn. Ketterkroniek, die gekenmerkt wordt door de grote waardering die Franck toont voor zeer velen die door de officiële kerk als ketter werden veroordeeld. Een bonte rij passeert hier: de ‘kerkvader’ Augustinus (nu door de r.k. kerk verloochend), en Valdes, Wycliff, Johannes Hus, ook Luther, Zwingli en Erasmus, en uiteindelijk een aantal doperse leiders: Denck, Sattler, Hubmayer en Haetzer. Opvallend is zijn open en objectieve benadering van de doperse beweging. Tevens bekritiseert Franck veel gebruiken in de kerk (o.m. heiligenverering, beeldenaanbidding, de mis, de macht van de paus) als zaken die tegen de Schrift ingaan en niet in de vroege christelijke kerk voorkwamen. 

In zijn kerkvisie komt (opnieuw) Francks afkeer van het uiterlijke naar voren: de kerk moet niet hangen aan uiterlijke dingen, maar werken door de liefde – en daarin zijn veel ketters als voorbeeld te beschouwen. Franck schrijft: “Het geloof is niet gesticht op uiterlijke dingen. Het heeft alleen God tot object en zijn onzichtbaar woord, waarop het ziet, en waaraan het hangt. Immers omdat het geloof geest is, moet ook zijn fundering geestelijk zijn, zodat het gelijke op elkaar gefundeerd en gebouwd is. Immers wanneer het geloof aan iets zichtbaars gebonden was en de uiterlijke dingen moest begrijpen en vatten, dan hadden wij wel duizend artikelen des geloofs en zoveel ceremoniën als er bij het pausdom en andere secten gevonden worden.” 

Dat Franck sympathiseert met de ketters van zijn eigen dagen blijkt heel duidelijk uit zijn waardering voor de 20-jarige arts en jurist Michael Servet, de Spaanse anti-trinitariër, die in 1531 via zijn eerste werk De trinitatis erroribusde leer van de Goddelijke Drieëenheid bestrijdt. 

In 1530 publiceert Franck zijn Lied von den vier zwiespältigen Kirchen, terwijl een niet voor de publiciteit bedoelde brief aan de anti-trinitariër Johannes Campanus in 1531 toch publiek wordt gemaakt. We komen er nog op terug, maar noteren nu al dat het thema van het pluralisme t.a.v. geloof en kerk hier onverbloemd in doorklinkt.

Francks Chronica, eens door Ernst Troeltsch getypeerd als ‘die grosse Schutsschrift für die Sekten’, getoonzet in kritische noten, wordt reden voor zijn vervolging door de autoriteiten van Straatsburg. De stad krijgt juist in de jaren omstreeks 1530 steeds meer te stellen met dissidente typen en revolutionair gezinde stromingen. Tevens wordt de druk van de kant van de ook bekritiseerde Habsburgers (volgens Franck ‘roofzuchtig als de adelaars die hun wapen sieren’) steeds groter en zelfs Erasmus protesteert omdat Franck hem nota bene in de ketterkroniek heeft opgenomen. En als ook nog de Straatsburgse reformator Martin Bucer  zijn steeds kritischer stem laat horen is het uit met de vrijheid van Franck. Hij wordt opgesloten en later de stad uitgezet, terwijl zijn werk geconfisqueerd wordt. Armoede, vrijheidsberoving: de wereld – ook de kerk – eerst zo ruim, verkeert nu in haar tegendeel. En Franck wordt steeds gevoeliger voor het paradoxale – beheerst dit niet de hele menselijke geschiedenis? Of is al het vreemde wat er gebeurt misschien een teken van het naderende einde van de wereld? 

5. Kehl en Esslingen

Franck pakt zijn biezen en vertrekt eind december 1531 met vrouw en kind naar het iets oostelijk van Straatsburg gelegen plaatsje Kehl aan de Rijn. Vandaar richt hij een dringend verzoek aan de magistraat van Straatsburg om herziening van het besluit hem de stad uit te zetten; echter zonder resultaat. Na enige tijd kiest Franck als zijn domicilie het stadje Esslingen (bij Stuttgart), waar hij als zeepzieder en –handelaar de kost moet zien te verdienen. Hij ontvangt er het burgerrecht. Op een van zijn handelsreizen naar regionale markten ontstaat bij Franck de wens om zich te vestigen in Ulm; tevens wil hij graag het burgerrecht van deze stad verwerven. Goede bekenden zullen hem van dienst zijn. En Franck blaakt van energie om nieuwe publicaties de wereld in de sturen.

6. Ulm

In deze stad is de reformatie opgekomen als een lekenbeweging en staat later onder leiding van Martin Frecht die zich fundamenteel keert tegen doperij en spiritualisme. Maar onder de stedelijke autoriteiten bevinden zich mannen die aan Franck de ruimte willen geven; onder hen burgemeester Bernhard Besserer die steun krijgt van de vooraanstaande, ruimdenkende burger Georg Regel die ook uit Donauwörth afkomstig is. Onder bepaalde voorwaarden mag Franck zich in Ulm vestigen, hij wordt boekdrukker bij Hans Varnier. Hij krijgt onder acceptatie van een bepaalde vorm van censuur in 1534 ook het burgerrecht. Wanneer evenwel binnen enkele maanden landgraaf Philips van Hessen een waarschuwende brief aan de heren bestuurders van Ulm zendt, wordt het even weer kritiek voor Franck. Toch weet hij zich na eindeloze verhoren en middels een verdedigingsgeschrift – de Deklaration– vrij goed te profileren als een gehoorzame onderdaan die op bepaalde punten misschien wat anders denkt dan de protestantse kerkelijke dienaren. Een opvallende zaak: Francks maatschappij-kritisch standpunt is intussen wel zover ontwikkeld dat hij voorstander is van een samenleving met vrije gemeenschap van goederen! 

Het grote ongenoegen van mannen als Frecht en – op afstand – Martin Bucer laat de stadsregering voorlopig koud. Van de steun van de burgemeester verzekerd kan Franck blijven genieten van de voordelen van het Ulmer burgerrecht (5 november 1535).

In zijn Ulmer periode verschijnen heel wat werken van Franck, maar niet altijd in zijn eigen drukkerij-uitgeverij. We noemen de vertaling van een deel van Erasmus’ Lof der Zotheiden een werkje over het thema Das Gott das ainig ain und höchste Gut ist.Maar ook twee grote werken komen in 1534 van de persen: het belangrijkste boek is de Paradoxa,waarin Franck 280 ‘Wunderreden’ vermeldt over God en de wereld, die alle slechts met het geestelijke oor verstaan kunnen worden. Een van de centrale thema’s is de autoriteit van de bijbel: die is ondergeschikt aan het ‘innerlijke woord’. En dat innerlijke woord bevindt zich, aldus Franck, in alle creaturen! Dat betekent onder meer dat andere dan de christelijke religies evenveel recht van spreken hebben, want zij verkondigen ook goddelijke waarheid. Velen worden zalig ook al kennen ze Christus niet; zij hebben op een andere wijze in God geloofd. 

De Paradoxa is een van de sleutelwerken tot heel Francks theologisch-filosofisch gedachtegoed. 

Een ander hoofdwerk van Franck is zijn Weltbuch, ook uit 1534. Het is een vierdelige kosmografie, die alle gebieden van de wereld beschrijft. Voor die tijd een knappe samenvatting van de geografie en de volkenkunde van de oude én nieuwe wereld. Het slot ervan loopt uit op een beschrijving van de verschillende geloofsrichtingen op de aarde. Het boek heeft vier drukken beleefd. 

Eveneens verschijnt een herdruk van de Geschichtbibel(die in Straatsburg verboden was). Maar ook nieuwe werken komen in de boekhandel te liggen, zoals de Güldin Arch(1538), handelend over de hoofdpunten van het christelijk geloof waarbij ook citaten van heidense denkers een betekenisvolle rol spelen (!), en de Germaniae Chronicon(1538), dat een beschrijving geeft van het Duitsland van Karel V en waar trots en vaderlandsliefde uit spreekt. Al met al geven deze publicaties een goed beeld van de veelzijdigheid van Sebastian Franck. Maar de verschijning van de Güldin Arch wordt de inleiding tot een nieuwe procedure tegen Franck. Hij heeft het boek zonder voorafgaande censuur uitgegeven. Nu komt stadspredikant Martin Frecht opnieuw met beschuldigingen betreffende de leer van Franck over de Heilige Schrift, de sacramenten en zijn hang naar de ketterijen van het Donatisme. En bovendien deelt Franck volgens Frecht de opvattingen van drie in Duitsland optredende ketters, nl. van de revolutionair Thomas Müntzer, de anti-trinitariër Ludwig Hätzer en de anabaptist Hans Denck. De lijst lijkt compleet en overtuigend. En deze keer krijgt Frecht de stadsraad wel achter zich. Franck kan zijn spullen inpakken en vertrekken: begin 1539. In de maand juli treffen we hem met zijn gezin in kommervolle omstandigheden aan in Basel. Franck mocht, aldus Ozment, nog van geluk spreken dat hij het er levend had afgebracht.

7. Basel

Het kinderrijke gezin Franck – twee meisjes en drie jongens, onder hen twee tweelingen, terwijl moeder zwanger is – krijgt een nieuw onderkomen in de tamelijk gastvrije stad Basel. Vader Franck gaat weer aan de slag in een boekdrukkerij, nu bij Brylinger. Na een proeftijd van twee jaar ontvangt Franck het burgerrecht van Basel (11 juni 1541). Deze bemoedigende ontwikkelingen in maatschappelijk opzicht staan echter haaks op de tegenstand die Franck te verduren heeft van de reformatorische theologen, Bucer voorop. Het is vooral de veroordeling door het Theologenconvent van Schmalkalden (maart 1540) die Franck de naam van ketter bezorgt. Dit oordeel treft tegelijk ook Caspar von Schwenckfeld. Onder leiding van Melanchthon, Bugenhagen, Bucer en Frecht spreken de evangelische theologen uit zuid- en west-Duitsland zich uit tegen de spiritualistische opvattingen inzake de verachting van het predikambt, de afwijzing van de kerk en haar cultus, tegen Francks opvatting van de gelijkheid van alle zonden en zijn verachting van het Woord van God zoals dat in de Bijbel spreekt. Een verwijzing naar overeenkomstige ideeën bij Thomas Müntzer maken de veroordeling compleet. 

Franck onderhoudt intussen contact met doopsgezinde groepen in Oost-Friesland, getuige een in heel sympathieke bewoordingen gestelde brief aan Johann von Beckestein in Oldersum (aan de Eems bij Emden), waar kort tevoren (1537) Menno Simons een tijdlang had vertoefd. 

In 1541 sterft de vrouw van Sebastian Franck; nog in hetzelfde jaar trouwt Franck met Margaretha Beck, dochter van een Straatsburgse boekdrukker (die zijn Geschichtbibel had gedrukt). 

In zijn Baselse jaren geeft Franck nog een flink aantal werken uit. Allereerst dient genoemd te worden zijn spreekwoordenverzameling, waarover men in Duitsland vandaag nog steeds bewonderend spreekt; er zit immers een flink stuk goddelijke wijsheid in verborgen. Vervolgens vermelden we het Erasmiaans getinte Kriegsbüchlein des Friedens, gericht tegen hofpredikers die de oorlog denken te kunnen rechtvaardigen. Een ander typisch Franckiaans boek is zijn Verbütschiert mit siben Sigeln verschlossen Buch, een soort concordantie van de Bijbel met speciale aandacht voor elkaar tegensprekende bijbelgedeelten. 

Een latijnse editie van het mystieke traktaat Theologia Deutschwordt pas jaren na zijn dood in Holland uitgegeven, evenals een aantal kleinere traktaten. 

Sebastian Franck is in 1542 te Basel overleden; de datum is onbekend, maar moet in ieder geval voor 31 oktober liggen – immers toen is zijn nagelaten inboedel officieel geïnventariseerd. 

Franck heeft nooit een school van volgelingen of discipelen gevormd. Zijn religieus individualisme was een kenmerk van zijn opvattingen en zijn optreden. Maar gezien de vele herdrukken die zijn werken ontvingen, mag zeker aan een vrij grote beïnvloeding van de Europese geest gedacht worden. 

Hoofdthema’s die de afstand tot de reformatie markeren

Hoewel hier alle onderwerpen uit de kerkleer zouden kunnen worden besproken, willen we ons beperken tot een viertal thema’s die ons, zowel los van elkaar, maar zeker in hun onderlinge samenhang, een goed beeld geven van de diepgaande verschillen tussen de reformatorische leer en de religieuze opvattingen van Franck.

1. Franck heeft getracht een nieuwe Godsleer en – in samenhang daarmee – een nieuwe mensleer te ontwerpen. Zijn doel was de betekenis van God voor de mensen nieuw te omschrijven. Hij kon niets beginnen met het idee van een transcendente God. Daartegenover stelde hij dat God in alle wezens aanwezig is en dat God zonder creatuur niet machtig is. Toch is deze God niet zomaar door de mens te bevatten; hij is wezenlijk geest, hij is verborgen. Dit is Francks ‘hoogste principe’, aldus Tunderman. Godsverduistering dus. Tunderman wijst in dit kader op de heidense oorsprong van wat hij het gnostische denken bij Franck noemt.  Feitelijk kan men bij Franck stellen dat de mens zich zelf een god maakt: “Auch Gott ist und will , was ein jeder ist und will und ist doch bei dem allen willenlos, namenlos, affektlos, unbeweglich.”

De verbindingslijn naar de mens ligt via de gedeeltelijke openbaring van deze god, waardoor de mens een deel van de godheid in zijn hart ontvangt, door Franck aangeduid als ‘de schat inden acker, namelick inden gront der zielen”. 

Deze beweringen kwamen voort uit Francks speculaties over God, maar hadden geen voedingsbodem in de Bijbel. De mens kan, aldus Franck, tot God komen door deze wereld te verlaten om vervolgens in zichzelf naar God te zoeken. Dan sterft in deze mens de oude Adam af en wordt terstond een nieuwe schepping. En hij vindt, eigenlijk ondervindt, de nieuwe waarheid, zonder er evenwel over te kunnen beschikken. Daarom is deze ontdekking van God (en de waarheid) in de mens niet het einddoel, deze ontdekking zal moeten doorwerken in alle levensuitingen van de nieuwe mens. 

2. Franck komt ook met een nieuwe Christologie; hij breekt met het traditionele beeld in de katholieke leer. Christus is voor Franck wel de verschijning van Gods Woord, maar God maakt zich nooit helemaal bekend aan de mens. Hij blijft ten diepste verborgen. Op een bepaalde manier openbaart deze god zich. Christus is een schaduw van deze god. Hij is echter geen verlosser en brengt niet Gods genade naar de wereld. Hij dient de mensheid als voorbeeld: hij heeft getracht de meest volmaakte strijd te voeren tegen de machten van zijn tijd. Daarom moet die christus opnieuw geboren worden in het hart van ieder die gelooft. ‘Ieder die zalig wil worden moet een christus worden’, aldus Franck. Deze Christusfiguur kan dus evengoed op Socrates slaan als op ieder willekeurig mens. 

3. De Bijbel is volgens Franck als ‘uiterlijk woord’ niet bij machte God te openbaren. De letter is dood, ja zelfs dodend (!) voor allen die God niet in zichzelf ontdekt hebben. Het gaat in de menselijke ziel ten diepste om de geest, die levend maakt. En die het ‘innerlijke woord’ van God spreekt in het bekeerde hart van de gelovige. Aan dat innerlijke woord is het uiterlijke woord ondergeschikt. De Bijbel is dan ook voor een mystiek gelovige een controlemiddel voor de ware innerlijke vroomheid. 

Aan de betekenis van de heilsboodschap van de Bijbel hoeft men niet te twijfelen: men moet die echter als historisch beschouwen en daarom voor de (nieuwe) mens van nu alleen nog ‘existentieel’ interpreteren. De helderheid van de Schrift hangt af van de mate waarin de nieuwe mens door de geest in voorgelicht. Gaat de (natuurlijke, vleselijke) mens toch op de letter van de Bijbel af, dan wordt de Bijbel een ‘papieren paus’  die echter geen enkele geestelijke macht (ten goede) bezit. Er zit geen enkele geestelijke kracht tot verbetering van het mensenleven in. Het zijn dode én dodende letters. 

Daarom ook zijn volgens Franck dogma’s niet belangrijk, het hoogste is immers het geloof aan de onmiddellijke (‘unmittelbare’) aanwezigheid van God in je hart. Ervaring staat boven welomschreven geloofsformules; daden zijn belangrijker dan confessies. 

4. De kerk is vervolgens dan ook maar een tijdelijke verschijningsvorm van het geloof in God en Christus. Met de dood van de laatste apostelen was volgens Franck de uiterlijke vorm van de kerk niet meer nodig. Voortaan zou de Geest van Christus de gelovigen wel wegwijs maken. Alle ceremoniën, prediking, sacramenten kunnen overboord gezet worden. Sacramenten zijn in de visie van Franck ‘poppenwerk en kinderspel’ geweest voor de jonge kerk, dus uiteindelijk niet meer nodig als de kerk ouder wordt. Mee daarom vond hij de Avondmaalsstrijd tussen Luther en Zwingli dan ook een ‘belangeloze woordenstrijd’, ja zelfs ‘ein Affenspiel des Teufels’.

De kerk is een voor gewone mensen onzichtbare groep die bestaat uit allen die aan religie doen, al of niet bekend met Christus. In de Brief aan Johannes Campanus (1531) schrijft hij o.m. “Halte für deine Brüder auch alle Türken und Heiden, wo sie auch seien, wenn sie Gott fürchten und – gelehrt und inwendig von Gott gezogen – Gerechtigkeit wirken, obgleich sie niemals von der Taufe, ja niemals von Christus selber (…) gehört haben.” 

In zijn lied ‘Von vier zwieträchtigen Kirchen’ spreekt Franck zich als volgt uit:

“Ich wil und mag nicht päpstlich sein…” (strofe 1)

“Ich wil und mag nicht luthrisch sein…” (strofe 2)

“Ich wil und mag nicht zwinglisch sein…” (strofe 3)

“Kein Wiedertäufer wil ich sein…” (strofe 4)

Maar toch staat Franck het meest sympathiek tegenover de dopers: zij staan volgens hem dichter bij God dan ‘die drei andern Haufen’.  

Wanneer we bedenken dat de reformatie van de 16eeeuw de oer-katholieke en bijbelse leer in deze (vier genoemde) zaken juist wil handhaven, dan is een veroordeling van Franck zoals in Schmalkalden ook niet meer verwonderlijk. 

Bestreden

Gerard Verstege heeft in zijn werk Ein kurtzer Wegweiserduidelijk gewezen op de gevaren van de leer van Franck (en Schwenckfeld). De afwijzing van alle ‘uitwendige’ godsdienst (Bijbel, prediking en kerk) doet hem verzuchten dat de duivel op een listige manier bezig is het christendom uit te roeien. Er zal een ‘Christloß Abgottisch Heidenthumb’ ontstaan, ‘oder ein Türckenthumb’. Hier ligt dus voor Verstege het begin van wat wij secularisatie zouden noemen. Wat voor christelijke religie houden we over als de ‘uitwendige godsdienst’ helemaal verdwijnt in de ijle sferen van het ‘inwendige licht’? Dan ook is het mogelijk dat men uiterlijk lid is van de roomse kerk en meedraait in de daar reguliere cultus; zoals onder meer ook werd geleerd door iemand als David Joris.

Marnix van Sint Aldegonde bestrijdt de leer van Franck minstens zo scherp in zijn Ondersoeckinge ende grondelijcke Wederlegginge der geestdrijvische Leere(1595). Tunderman geeft van Marnix o.m. het volgende weer: “Franck loochent, dat de Heilige Schrift ons waarheid meedeelt. Hij meent, dat “een yegelijck in zijn eygen herte treden moet ende aldaer… nae de drijvinge zijnes geestes ordelen.” Waarheid is dus slechts datgene, wat onze eigen geest ons zegt. Dit is het inwendige woord, de stem van het verborgen-goddelijke in ons.” Waarheid is dus volkomen subjectief. Maar de Schrift is van haar kracht beroofd! Hier staan we, aldus Tunderman, voor de ‘bodemloze afgrond’ van het subjectivisme. Als deze stroming de overhand zou krijgen in ons land, zou, aldus de conclusie van Marnix, “de oprechte gesonde leere des Evangeliums  daermede geheelijck soude te niete gebracht werden; maer oock, alle vreese Godes ende alle Godsalicheyt onder de voet getreden, ende ten laetsten oock alle goede ordeningen  ende wettelijcke Policie geheelijck ommegestooten ende vernietigt.”

Vandaar dat Marnix tegenover de spiritualisten (en wederdopers) zo intolerant is.: geen vrijheid van godsdienst voor deze groeperingen. Hier is hij veel intoleranter dan tegenover de rooms-katholieken, die nog een aantal vastigheden in hun godsdienst hebben behouden. 

Ook in de kring van de dopers is men in de 16eeeuw lang niet altijd ingenomen met Franck. De Nederlander Dirk Philips is ondanks veel waardering voor Francks geschiedschrijving toch kritisch, met name waar het gaat over de betekenis van Gods Woord , de Bijbel, voor het funderen van het christelijk geloof. En Francks aanduiding van doop en avondmaal als ‘poppenwerk en kinderspel’ vindt Philips ergerniswekkend en dus verwerpelijk.

Brongebieden

Wie intussen een zoektocht begint naar de brongebieden van Francks denken kan niet aan de indruk ontkomen dat deze productieve schrijver een omvangrijke kennis heeft gehad van de – juist ook ketterse – theologieën en filosofieën van de Oudheid en de Middeleeuwen. Het zou interessant zijn om daar een nieuw beeld van te ontwerpen. Nú wordt aangenomen dat de meest directe invloed op spiritualisten als Franck en Schwenckfeld uitgeoefend is door mystici, moderne devoten, humanisten, lutheranen, anabaptisten en moralisten. 

We volstaan voor dit artikel met de verwijzing naar Desiderius Erasmus’ geschriftEnchiridion militis christiani(1503). Het spirituele, bijna spiritualistische karakter van dit werkje heeft op de 16e-eeuwer in het algemeen en op Franck in het bijzonder een onmiskenbaar grote invloed uitgeoefend. Erasmus’ nadruk op de tegenstelling tussen vlees en geest, daarbij wijzend op de individuele verantwoordelijkheid van de gelovige, zijn geestelijke vrijheid, maakte dit werk tot een bestseller voor allen die een nieuwe weg hadden te zoeken in de strijd van de christelijke kerk na Luthers startschot in 1517. 

Invloed tot op vandaag

Een bekend gezegde luidt: ‘Er is geen dwaling die niet van de waarheid leeft.’ Ook hier geldt dit. Want Franck had een fijn afgestemde antenne voor wat wij nog waarheidselementen of waarheidsklanken in zijn religieuze opvattingen zouden kunnen noemen! Zijn woordgebruik doet soms zo bekend en helder-bijbels aan.  

Het moderne levensgevoel, dat nog enige relatie heeft met religie, herkent zich soms met groot gemak in de opvattingen van Franck. We denken aan het pantheïsme, het relativisme en de tolerantie (binnen de kerk, binnen de staat), het postmoderne denken (veel keuzemogelijkheden, nooit definitief kiezen, want ‘het grote verhaal’ bestaat niet), het openstaan voor andere (Oosterse) religies en deze gelijkwaardig achten aan de christelijke, ook het gelovig-zijn zonder enige kerk, en de mystiek – van welke kwaliteit die ook mag zijn. Het veelzijdige van Francks ideeën heeft de filosoof Dilthey verbaasd doen uitroepen: “In hundert Rinnsalen fliessen seine Ideen der modernen Zeit entgegen.”

Maar bij dit alles dienen we ook te beseffen: vergelijkbare modieuze thema’s van nu betekenen nog geen invloed van Sebastian Franck, hoogstens een al of niet onderkende verwantschap. 

Over Francks cultuuropvatting kunnen we kort zijn. Die zal door menigeen vandaag niet gewaardeerd worden. Hij is niet positief gestemd over de waarde van de cultuuruitingen in de wereld. Alle creaturen zijn in zijn ogen ‘Gottes Larven und Mummereien’, d.w.z. maskers en vermommingen, die door de verborgen god ten tonele worden gevoerd als zijn toernooispelers. Het spel van deze wereld is als een zinloze vastenavondklucht, door god zelf verward en veracht. Er kan van de menselijke cultuur niets positiefs verwacht worden.  De wereld is voor Franck de demonstratie van de eeuwige vergankelijkheid en tevens de onvergankelijkheid van alle dingen. Het zal daarom zijn dat de cultuurhistoricus Johan Huizinga Franck in zijn Leidse rectorale rede in 1933 duidde aan als ‘de religieuze défaitist’

Literatuur

Bruno Becker              ‘Nederlandsche vertalingen van Sebastiaan Franck’s geschriften’; in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, 21(1928), 149-160

T.D. Bouma                Wegwijs in de Reformatie. Gerard Verstege … over de juiste geloofskeus.Goes 1992 (reg.)

Sebastian Franck          Paradoxa. Ed. S. Wollgast. Berlin 1966 

Patrick Hayden-Roy     The Inner Word and Outer World. A Biography of Sebastian Franck.New York 1994

C. Kramer                   Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde. Un admirateur de Sébastian Franck aux prises avec le champion des calvinistes néerlandais. La Haye 1971

J. Lindeboom               Een Franc-tireur der Reformatie. Sebastian Franck. Arnhem 1952

S. Ozment                    ‘Sebastian Franck. Kritiker einer neuen Scholastik‘, in: H.J. Goertz (Hg. ), Radikale Reformatoren. München 1978, 201-20

J.W. Tunderman         Marnix van St. Aldegonde en de subjectivistische stroomingen in de zestiende eeuw. Goes z.j. [1940]

S.L. Verheus                Kroniek en Kerugma. Een theologische studie over de Geschichtsbibel van Sebastiaan Franck en de Maagdenburger Centuriën.Arnhem 1958

Horst Weigelt              Sebastian Franck und die lutherische Reformation. Gütersloh 1972.