Anthony Brummelkamp (1811-1888): gereformeerd en vooruitstrevend


Het levensverhaal van ds. Brummelkamp laat veel bijzondere kanten zien van het kerkelijk leven in zowel de Hervormde Kerk als de Afgescheiden kerken van de 19deeeuw. Hij moet een boeiende en sympathieke voorman zijn geweest die initiatiefrijk was, ook waar het ging om het behoud van een goed gereformeerd kerkelijke samenleving. Dat hij daar al binnen een jaar na zijn start als dominee mag verrassend heten, maar insiders wisten waar hij voor stond en dat hij dat ook op een heldere manier liet merken. In dit artikel volgt zijn verhaal tot aan de vooravond van de Afscheiding in zijn woonplaats Hattem.  

 Afkomst 

Geboren in Amsterdam op 14 oktober 1811 tijdens het Franse bewind van keizer Napoleon groeide Anthony Brummelkampal spoedig op in een vrij Nederland dat in 1815 samen met België het Koninkrijk der Nederlanden vormde. Met koning Willem I als staatshoofd. De ouders van Anthony waren overtuigde christenen; in oude documenten worden ze als ‘godvrezend en tegelijk verstandig’ neergezet. Vader Johannes, afkomstig uit Loenen  op de Veluwe, had het gebracht tot tabakshandelaar in de Jodenbreestraat. Moeder Anna Henriëtta Hesselink was de derde vrouw van Johannes (die twee echtgenotes had verloren) en afkomstig uit Hattem waar haar vader jurist was en moeder een domineesdochter. Al met al: het gezin behoorde tot de gegoede, deftige burgerij. 

Naar Smilde en Elburg

Maar de zaken gingen slecht: door de blokkades van het Continentale Stelsel van de Britten – gericht tegen alles wat Frankrijk heette – verliep de tabakshandel compleet. Noodgedwongen verhuisde de familie naar SMILDE. Een schatrijke tante-op-leeftijd bood de Amsterdammers gastvrij onderdak in haar landhuis‘Nieuw-Assenrade’– het ‘oude’ Assenrade stond in Hattem, het nieuwe stond recht tegenover de Koepelkerk van Smilde, adres Tramweg 14. De oude tante overleed in 1815 en de familie Brummelkamp deelde in haar erfenis en wel zodanig dat vader Johannes kon gaan rentenieren – tot zijn overlijden in 1849.  

In 1819 vertrok het gezin Brummelkamp naar Elburg waar het uiteindelijk kon wonen op het kleine landgoed ‘De Ganzenberg’, waar opa en oma Hesselink het laatst hadden gewoond. Een half uur lopen naar Elburg. Kerkelijk hoorde men bij Doornspijk, waar ds. G.W. Bisschop de geestelijke leidsman van Anthony werd. Deze dominee wist dat Anthony graag predikant wilde worden, hij nam de jongen wel eens mee op pastorale bezoeken. 

Naar school

Anthony was 8 jaar toen hij naar Elburg verhuisde. Hij ging nog drie jaar naar de lagere school die gevestigd was in het ‘Heilige Geest-Gasthuis’in het Zuiderzeestadje. Het was een ‘openbare’ school (d.w.z. uitgaande van de overheid) die een duidelijk christelijk karakter had, waar de leerlingen bijvoorbeeld de Heidelbergse Catechismus moesten leren. 

In 1822 ging Anthony naar het voortgezet onderwijs; hij kreeg een plek op het in Elburg gestichte Instituut Van Kinsbergen, een voortzetting van de vroegere Latijnse School. Het moet een gezellige school zijn geweest, tenminste gerekend naar het aantal leerlingen van tussen de 40 en 50. Maar wat veel meer zegt: de school was zich bewust te willen staan in het geestelijk klimaat van de Verlichting.  Daardoor heerste er een vrijzinnige sfeer, waar men soms spotte met de godsdienst. Opvallend was het feit dat het ene uur godsdienst dat er per week werd gegeven ook nog eens op een ongeschikt uur was ingeroosterd. Anthony heeft altijd geprobeerd zich buiten de kring van spotters te houden. Hij was al vroeg een jongen van de ‘fijnen’, de ‘dwepers’. Dus: weg gezellige school. 

Anthony was een uitstekende leerling die in 1828 kon overgaan naar het academisch onderwijs. Maar voor hij uit huis vertrok deed hij openbare geloofsbelijdenis in de kerk van Doornspijk. 

Naar Amsterdam

In het najaar van 1828 reisde Anthony naar zijn geboortestad Amsterdam. Hij werd student aan het ‘Amsterdamse Athenaeum’ met als doel het kandidaatsexamen in de letteren te halen waarna hij vervolgens de overstap kon maken naar de echte universiteit in Leiden. Op de Amsterdamse school kwam hij in contact met Hendrik Peter Scholte(* 1805) met wie hij  vriendschap sloot, zeker ook vanwege een zelfde geestelijke ligging die bepaald werd door de idealen van het Reveil. Zo kwam Anthony ook in contact met de Joods-christelijke dichter Isaäc da Costa(*1798), de ook uit het Jodendom bekeerde arts Abraham Capadose(* 1795) en de aankomend theoloog Hermann Friedrich Kohlbrugge (*1803). 

Naar Leiden: soldaat en student

De aanstaande theologiestudent Brummelkamp koos in 1830 voor Leiden. Waarom? Groningen was te modern, Utrecht was meer orthodox. Vaktechnisch stond Leiden hoog aangeschreven. Maar allicht speelde de vriendschap met Scholte ook een belangrijke rol. En Leiden had nog iets boeiends: daar trad de dichter en ‘vader’ van het Nederlandse Reveil mr. Willem Bilderdijk(* 1756) op die – met of zonder zijn onhebbelijkheden – een krachtig stempel zette op verschillende jonge christenen, mee door zijn veelzijdige dichtwerken en vooral door zijn privaat-colleges (aan huis) in de vaderlandse geschiedenis. 

Intussen was de Belgische Opstand uitgebroken, zomer 1830. Brummelkamps eerste studiejaar ging bijna op in de militaire dienst die veel studenten verrichtten door met het regiment Leidse Jagers mee uit te trekken naar de zuidelijke provincies om de opstand te dempen en de eenheid van het koninkrijk terug te winnen. Dat lukte niet en in 1831 keerde Brummelkamp terug naar Leiden. Hij volgde de colleges, maar die boeiden hem nauwelijks. Ja, hij leerde het vak theologie goed kennen, maar de ‘drive’ om predikant te worden ging bijna kopje-onder door het geestelijk klimaat van de Verlichting. Waarvoor zou hij de preekstoel op moeten? Welke boodschap moest hij uitdragen? Luther, Calvijn en Menno Simons waren hem eigenlijk om het even: allemaal serieuze voorgangers uit een grijs verleden. En dat was het dan? 

Huwelijk

De studenten van de ‘club van Scholte’ raakten bevriend met de gegoede Leidse familie De Moen: het gezin bestond uit vier jonge mensen – drie zussen en een broer – van wie de ouders waren overleden. Van Velzen, Van Raalte en Brummelkamp vonden daar hun vrouw. Anthony Brummelkamp trouwde na het volbrengen van zijn studie met Maria Wilhelmina de Moen(kortweg Mie, ook wel: Mietje),  die sinds 1828 weduwe was van Caspard Tieleman. Het huwelijk van Anthony met Mie werd gesloten op 16 augustus 1834; op dezelfde dag trouwde Van Velzen met de piepjonge  Johanna Maria Wilhelmina de Moen (zij overleed al na enkele jaren). Van Raalte trouwde in 1836 met de derde dochter Johanna Christina de Moen. 

De Cock komt in beeld

Opeens kwam er beroering in de club van Leidse studenten. In het hoge noorden van ons land, in het dorpje Ulrum, was een dominee, een zekere Hendrik de Cock, die beweerde dat het hard nodig was terug te keren naar de oude gereformeerde belijdenis. En die zijn collega’s die daar meewarig over  deden uitmaakte voor ‘wolven in schaapskleren’. De Cock had het over Dordtse Leerregels, een bij veel (aanstaande) theologen totaal onbekende tekst. De Cock gaf die in 1833 opnieuw uit. De kerk diende toch haar eigen belijdenis te onderhouden? 

Voor veel deftige Leidenaars was De Cock een vreemde eend in de bijt: kwam hij nog op voor die oude gereformeerde belijdenis? En hoe schreef hij niet over zijn collega-predikanten? Dat de kerkbesturen deze onruststoker aanpakten was toch logisch? Maar hoe vreemd ook: de club rond H.P. Scholte – met naast Brummelkamp ook Simon van Velzen (*1809), Albertus Christiaan van Raalte (* 1811) en George Frans Gezelle Meerburg – ging de zaak-De Cock met grote belangstelling verder volgen. Van Brummelkamp weten we dat hij diep onder de indruk was van ‘de eenvoudige geloofsgehoorzaamheid’ die hij bij De Cock had opgemerkt: wat wil de Here dat ik doen zal? Steeds vragen naar de Heilige Schrift en naar de daarop gegronde belijdenis. Dit werd voor Brummelkamp een duidelijke richtingwijzer voor zijn eigen houding in de vaderlandse kerk. 

Dominee in Hattem

Na alle examens, ook die voor de kerkelijke vergaderingen, met goed gevolg te hebben afgelopen, kreeg Brummelkamp een beroep naar de kerk van Hattem. Hij nam dat aan en werd op 19 oktober 1834 bevestigd als predikant en deed daarna zijn intrede. Dat was nog geen week nadat In Ulrum de Afscheiding was begonnen. In Hattem was het nog rustig. De nog jonge predikant, Brummelkamp was net 23 jaar, zou toch niet direct aankomen met bezwaren tegen bepaalde zaken in de kerk? Maar wie goed geluisterd had naar de intredepreek had al wel iets begrepen van de ernst en de eerbied die de prediker toonde voor God en Zijn Woord. Hij preekte toen over Ezechiël 2 vers 7a:“Maar gij zult mijne woorden tot hen spreken, hetzij dat zij hooren zullen, of hetzij dat zij het laten zullen.”(Statenvertaling). De nieuwe dominee wilde alle mensen in de kerk waarschuwen, ook hen die zich helemaal thuis voelden in het klimaat van de Verlichting. In de kerkenraad zaten meest mannen met ‘verlichte’ ideeën, men sprak wel van de ‘liberale’ richting (liberaal in de zin van ‘vrijzinnig’). 

Strijdbaar

Maar inderdaad, Brummelkamp ging de confrontatie niet uit de weg. Kort daarna tekende zich een eerste zaak af: het ging om het dopen van kinderen van wie de ouders behoorden tot de niet-belijdende kerkleden; tegen deze bediening van dit sacrament had Brummelkamp grote bezwaren. Het automatisme van een dergelijke doop was meer een zaak van gewoonte of ook van het later willen rekenen op diaconale steun; maar zo was het volgens Brummelkamp in strijd met de aard en betekenis van dit sacrament. Deze zaak verwekte veel beroering en was meer dan eens onderwerp van bespreking op de kerkenraad en de kerkvoogdij. Uiteindelijk hakte Brummelkamp de knoop door: op zondag 14 juni 1835 maakte hij bekend dat hij voortaan geen kinderen van doopleden zonder doopgetuigen zou dopen. En hij deed er ook naar: de volgende zondag liet hij twee van zulke echtparen met hun kinderen staan. 

Brummelkamp trok de aandacht van velen buiten Hattem. De kerkdiensten waarin hij voorging waren beter bezet dan bij andere voorgangers. Het gaf irritatie bij de kerkleden van Hattem: zij konden door de drukte hun eigen zitplaatsen soms niet meer bereiken. 

In de zomer van 1835 besloot Brummelkamp een schrijven, aangeduid als ‘adres’, te richten tot de Algemene Synode van de Hervormde Kerk. Hij vroeg het kerkbestuur om handhaving van de gereformeerde belijdenis zoals die al eeuwen gold in de vaderlandse kerk. Ook voeg hij de synode om herroeping van alles wat in strijd met de belijdenis gedaan was in de procedures tegen De Cock en Scholte. De solidariteit van Brummelkamp met de eerste Afgescheidenen was duidelijk. 

Intussen nam de spanning in Hattem toe door twee nieuwe ontwikkelingen: a. Brummelkamp gaf te kennen niet meer te laten zingen uit de bundel Evangelische Gezangen; b. drie kerkleden onttrokken zich en dienden een ‘acte van afscheiding’in; ze voegden zich bij de afgescheiden gemeente van Kampen. Brummelkamp liet zijn  kerkenraad weten met de argumenten van deze afgescheidenen te kunnen instemmen. 

Hoe lang zou het nog duren voor hij zelf tot de Afscheiding overging? 

Het wachten was op het antwoord van de synode. 

De vraag van Anthony Brummelkamp aan de Synode 

Zijn vraag aan de synode van  de Hervormde Kerk over de handhaving van de gereformeerde belijdenis was typerend voor zijn optreden. Die vraag kreeg trouwens heel snel een antwoord. Nog in de zomer van 1835 kwam het binnen en kreeg grote gevolgen. De levensloop van Brummelkamp kwam in een heel nieuw perspectief te staan. Na de predikanten H. de Cock en H.P. Scholte werd de Hattemse predikant de derde dominee die zich afscheidde van de Hervormde Kerk. Vervolgens werkte hij ijverig mee aan de opbouw van een nieuw gereformeerd-confessioneel bepaald kerkelijk leven.

De Synode spreekt

Hartje zomer 1835 kreeg Brummelkamp het antwoord van de Synode. Enkele dingen daarin waren opvallend: allereerst de vermaning aan deze jonge, strijdbare dominee zich ‘stiptelijk te gedragen naar de bestaande en voor hem […] verbindende verordeningen’. Verder werd aangegeven dat de toon van Brummelkamps ‘adres’ als‘geheel onwelvoegzaam’werd beschouwd. En tenslotte had de synode geen enkele reden  kunnen bedenken om aan het verlangen van Brummelkamp inzake de handhaving van de belijdenis tegemoet te komen. 

Het gevolg van het synodale besluit was dat het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland deze zaak verder afhandelde. Brummelkamp werd ontboden in Arnhem waar hij van het kerkbestuur de eisen vernam die men aan hem stelde. Het spitste zich toe op de Gezangenkwestie, waarin Brummelkamp onbuigzaam was. Zijn proces maakte duidelijk hoe ongehoorzaam Brummelkamp was aan de kerkelijke wetten! Daarom werd hij op 7 oktober 1835 – nog geen jaar na zijn intrede in Hattem – als Hervormd predikant afgezet. De termen waar het in dit vonnis om draaide luidden: ‘weerspannigheid en rustverstorend bedrijf’

Afscheiding in Hattem

Brummelkamp vroeg zijn kerkenraad hoe die oordeelde over zijn afzetting. In zijn vergadering werd duidelijk dat van de ouderlingen niemand en van de diakenen n slechts één achter Brummelkamp stond. Dat was diaken G. Geerlings, de molenaar van ‘De Fortuin’. Daarop liet Brummelkamp weten zich te zullen afscheiden van het Hervormd kerkgenootschap. Een aantal van 70 medestanders diende een ‘acte van afscheiding’  in. Van zijn gemeente van ruim 2000 zielen ging zo’n 10% met deze afscheiding mee: Hattem telde in 1835 tegen de 200 afgescheidenen; in 1836 groeide dat door tot zo’n 250 leden; in 1856 vermeldde het eerste Jaarboekje van de kerken 563 leden. 

Op 21 november 1835 werd in Hattem een afgescheiden Gereformeerde Gemeente gesticht, met Brummelkamp als predikant. De plaatselijke overheid was er niet blij mee en trachtte de vergaderingen tegen te houden en het geven van catechisaties – ook door J. Brummelkamp, de vader van de predikant – te verhinderen. Over zijn afscheiding schreef Brummelkamp het documentaire boekje‘Uitgang uit de gemeenschap met het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap’(1835). 

Brummelkamp moest zijn pastorie verlaten; hij kon een andere woning kopen met de naam de ‘Waburg’, gelegen op de locatie de Gaedsberg (letterlijk: Godsberg) westelijk van Hattem. 

Meer nieuwe gemeenten

De zorg van Brummelkamp ging ook uit naar de gelovigen in Heerde en Wapenveld, waar men ook in november 1835 tot afscheiding was overgegaan.  Zij vormden de eerste jaren samen één gemeente. En zo stichtte de Hattemse predikant verscheidene gemeenten in Gelderland en Overijssel. Omdat de Afgescheidenen vaak beboet werden (op grond van een wet van Napoleon) als men met meer dan 20 personen vergaderde – ook Brummelkamp heeft er heel wat moeten betalen – ging men er toe over om de dominee drie keer te laten voorgaan. Maar ook dan waren er pesterijen en uitingen van geweld tegen de ‘fijnen’. Dit alles duurde voor Hattem tot 1839 toen men daar onder voorwaarden  van de overheid erkenning aanvroeg als afgescheiden gemeente. Op deze weg was H.P. Scholte al voorgegaan en Brummelkamp stond er ook niet echt afwijzend tegenover. Het zwaarwegende punt van het (nog) niet mogen hanteren van de naam ‘gereformeerd’  werd eerst maar geaccepteerd. Later heeft Brummelkamp wel eens opgemerkt dat men de vrijheid terug zou moeten geven aan de overheid – de kerk was immers vrij in Christus? Maar onder koning Willem I (1840-1849) waren de botsingen tussen overheid en Afgescheidenen grotendeels voorbij. 

Kerkverband

Waren er op een zeker moment voldoende gemeenten dan vormde men een classis; eerst waren er twee, later drie in Gelderland die samen een ‘provinciale synode’ vormden. 

De eerste landelijke synode van de Afgescheiden kerken kwam voor het eerste in het diepste geheim bijeen in Amsterdam, 1836. Daar zetten de afgevaardigden lijnen uit naar samenwerking op basis van de belijdenis zoals die samen de ‘Drie Formulieren van Enigheid’ heetten en de (meeste) bepalingen van de kerkorde van Dordrecht 1618/19. Het was nog een aftasten hoe men samen verder zou gaan; verschillen waren al wel merkbaar. In de eerste jaren liepen die uit op botsingen en scheuringen. 

Enkele van die spanningspunten waren: 

a. het al of niet strikt volgen van de Dordtse Kerkenordening – er waren onderdelen in die niet meer bruikbaar waren in de 19de-eeuwse maatschappij; 

b. de leer over verkiezing, verbond en doop werd verschillend beoordeeld: moest men de mensen aanspreken als behorend tot Gods Verbond of als het uitverkoren volk?  

c. de ambtskleding: de ouderwetse kuitbroek met pandjesjas met bef en steek of de meer modern zwart driedelig pak met een gewone zwarte hoed? 

d. de taak van de kerken om te zorgen voor een goede opleiding voor aankomende predikanten: elke regio had zijn eigen school; de eenheid was soms ver te zoeken. 

In al deze zaken nam Brummelkamp geen conservatief, maar een deels principieel, deels gematigd en pragmatisch standpunt in. Voor hem gold dat de prediking van Gods Woord het allesbeheersende was.  Een kerkorde was volgens hem een relatief goed hulpmiddel, maar moest niet fungeren als een dwangbuis. De ambtskledij was al helemaal geen zaak van het vasthouden aan oude gewoonten. De gemeente moest in de kerkdienst aangesproken worden als het volk van God dat in het Verbond zijn plaats had en dat naar de eisen van het Verbond zou moeten leven. De zaak van de opleiding tot predikant komt in de volgende paragraaf aan de orde. 

Predikantenopleiding in Arnhem

Eind 1839 vertrok Brummelkamp naar Schiedam. In 1842 werd hij predikant te Arnhem. Daar was hij feitelijk niet officieel aan de Afgescheiden gemeente verbonden, maar was als voorganger ‘op afroep beschikbaar’. Hij ging hier aan de slag als docent aan de door hem opgerichte opleidingsschool vooraanstaande predikanten. Hij liet een classicus de oude talen geven, kreeg een joodse onderwijzer zo ver dat hij Hebreeuws gaf en wist ook ds. A.C. van Raalte uit Ommen aan te trekken als extra docent theologie. Maar deze emigreerde na enkele jaren, waarna Brummelkamp de opleiding alleen runde. Dat duurde tot 1854, het moment van de stichting van de Kamper Theologische School (voor de gezamenlijke Afgescheiden kerken).  Brummelkamp heeft in zijn Arnhemse jaren ongeveer 80 leerlingen onderwijs gegeven, van wie er ongeveer 40 predikant zijn geworden. 

Ik ga hier niet in op de kwestie dat Brummelkamp omstreeks 1850 meewerkte aan plannen van zijn Reveilvrienden om te komen tot een Christelijk Gereformeerd Seminarie , waarin de Arnhemse opleiding wellicht zou worden geïntegreerd. Dit is niet echt van de grond gekomen, omdat de vraag bleef staan voor welke kerk die nieuwe instelling zou gaan werken. Het tekent echter wel de mate van bereidheid van Brummelkamp om een brede opleiding mogelijk te achten voor zowel Afgescheidenen als voor mensen uit het Reveil (meest Hervormden). 

Docent in Kampen

Toen alle beletsels voor de opening van de Kamper School waren opgeruimd werd Brummelkamp – die een goed onderwijzer was – een van de vier docenten, naast T.F. de Haan, S. van Velzen en Helenius de Cock. Hij kreeg de zorg voor een groot aantal vakken, daaronder algemene vakken (zoals de oude talen en geschiedenis en logica), maar vooral de exegese van het Oude en Nieuwe Testament, met daarbij o.m. de lessen in het pastoraat, catechetiek. Dat heeft Brummelkamp met zijn grote gaven tot 1882 volgehouden; toen werd wegens zijn leeftijd (71 jaar) zijn aandeel beperkt tot de vakken pastoraat en catechetiek. In 1875 was ds. Maarten Noordtzij hem als docent opgevolgd. 

Tijdens zijn colleges in Kampen heeft Brummelkamp – wellicht als eerste gereformeerde theoloog – zijn studenten geconfronteerd met de opkomende Schriftkritiek. Darbij legde hij duidelijk verbanden met de Verlichting die als filosofie grote invloed bleef uitoefenen. 

De buitenlandse kerken van gereformeerde signatuur konden op de warme interesse van Brummelkamp rekenen: tot drie keer toe reisde hij naar Schotland, waar hij contacten had met de United Presbyterian Church. Van deze en andere internationale contacten deed Brummelkamp vaak verslag in het tijdschrift De Bazuin(speciaal bedoeld ter ondersteuning van de Theologische School). 

Oog voor …

Het is binnen het bestek van een artikel niet doenlijk om de breedheid van de belangstelling en de activiteiten van Brummelkamp uit te stallen. Ik stip ze aan (letterlijk):

  • De jarenlange strijd voor een vrije, christelijke school (Schoolstrijd) en de oprichting van de eerste christelijke politieke partij, de Anti-Revolutionaire Partij.  
  • De strijd voor kerkherstel in de Hervormde Kerk, geleid door mannen als Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper, die uitliep op de Doleantie van 1886, voor Brummelkamp een tweede afscheiding. 
  • De ideologie van Karl Marx (socialisme en communisme) werd door Brummelkamp bestreden en de protestantse arbeiders vormden met hun werkgevers een vakbond, Patrimonium. 
  • Brummelkamp streed tegen alcohol en tabak; zelf was hij van deze twee geheelonthouder. 
  • De kerk diende haar missionaire taak zo goed mogelijk – ook in de koloniën – te verzorgen.
  • Zondagsheiliging stond bij Brummelkamp hoog aangeschreven.
  • De afschaffing van de doodstraf keurde Brummelkamp af. 

Brummelkamp had één zoon, Johannes, die Hervormd predikant was in o.m. Amsterdam en één zoon, Anthony, die Gereformeerd predikant was, o.m. in Deventer; deze voorganger was ook enige tijd journalist en lid van de Tweede Kamer. 

Anthony Brummelkamp sr. is op 2 juni 1888 in Kampen overleden. Zijn betekenis wil ik in één zin aangeven: hij heeft de soms introverte Afgescheidenen gewezen op hun brede, christelijke verantwoordelijkheid voor ‘kerk, school, staat en maatschappij’. 

Literatuur

A. Brummelkamp jr., Levensbeschrijving  van wijlen Prof. A. Brummelkamp. Kampen 1910

A. Pik, Brummelkamp en de Afscheiding te Hattem, 1834-1835. Hattem 1980

W. van ’t Spijker, Anthony Brummelkamp. Apeldoorn 1984

M. te Velde, Anthony Brummelkamp 1811-1888.Barneveld 1988

Intro: de eerste Afgescheiden theologen

In deze categorie treft de lezer een aantal schetsen aan van die voormannen van de Afscheiding van 1834 die de opleiding van aanstaande dominees ter hand namen. De eerste docent was Hendrik de Cock; hij werkte in diverse plaatsen in de provincie Drenthe, later concentreerde hij zijn opleiding in de stad Groningen. Zijn bijdrage daarin beschreef ik in mijn dissertatie. Nog voor de vroege dood van Hendrik de Cock (1842) waren enkele van zijn collega’s in hun regio’s ook gestart met de opleiding tot predikant. De veelheid daarvan werd na veel besprekingen en na veel vertraging uiteindelijk beëindigd en in één stad geconcentreerd, namelijk Kampen. Daar vond de opening van de Theologische School plaats in 1854. De naam van de opleiding werd in 1939 gewijzigd in Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken. In 1986 volgde een nieuwe naamswijziging: nu werd de instelling aangeduid als Theologische Universiteit. Dat betrof zowel de TU van de GKN (synodaal) als de TU van de GKv. Met de latere vorming van de PKN werd door reorganisatie van de opleidingen de TU Kampen van de PKN (geref.) opgeheven.

Sibrandus Lubbertus (1555 – 1625): strijdbare contra-remonstrant

Kubbertus heeft naam gemaakt als een rechtlijnig denkende theoloog die op veel fronten streed tegen kerkelijke richtingen en stromingen die afweken van de Heilige Schrift en de Gereformeerde belijdenis. Hij had de onbetwistbare en onwankelbare overtuiging dat verzet tegen dwalingen zonder meer hoorde bij het theologiseren – een soort heilige plicht. Zijn optreden had vaak hoekige kanten. Maar zijn doel was vrede; een van zijn motto’s luidde ‘Ik heb een afkeer van hen die hun pen in gal dopen’. 

Opleiding en vorming

Sibrandus was als Sibet Lubben opgegroeid in Langwarden, op het Noord-Duitse platteland aan de kust van de Noordzee, westelijk van de monding van de rivier de Weser, ter hoogte van Bremerhaven.  Over zijn ouders zijn geen bijzonderheden bekend. In het gebied had de overheid, in de persoon van graaf Anton, in 153 de Lutherse Reformatie doorgevoerd. 

Sibet werd leerling van de Latijnse School in Bremen, waar de uit Vlaanderen gevluchte  pedagoog Johannes Molanus de leiding had. Diens reformatorische inzichten maakte Sibrandus zich volkomen eigen; dat werd versterkt doordat hij met enkele andere studenten inwoonde bij Molanus. 

Daarna studeerde Lubbertus aan veel academies die als de belangrijkste centra van de Reformatie mogen worden gezien: in Wittenberg (waar men de herinnering aan Luther en Melanchthon koesterde), in Genève (les van o.m. Beza), Marburg, Neustadt a.d. Haardt (les van o.m. Ursinus; daar ontmoette hij Franciscus Gomarus). In Genève sloot hij vriendschap met de eveneens Noord-Duitse student Ubbo Emmius, die vanaf 1594 in Groningen belangrijke onderwijsfuncties vervulde (Latijnse School, Universiteit). Lubbertus diende van 1582 tot 1584 als ‘ziekentrooster’ van de Gereformeerde Kerk in Emden (waar o.a. ds. Menso Alting diende); het was beroep met risico’s, gezien de vaak voorkomende pestziekte. Daarna kwam hij in beeld bij de stichters van de Academie van Franeker, waar hij bij de opening op 29 juli 1585 tot de eerste groep professoren behoorde. Nog in 1587 promoveerde Lubbertus tot doctor in de theologie te Heidelberg, onder rector Daniel Tossanus. In hetzelfde jaar trouwde hij met Gertrude (Truitje) van Oosterzee, wellicht afkomstig uit het Friese Oosterzee in Lemsterland. In hun huwelijk werd een dochter geboren.  

Hoogleraar 

Lubbertus had bij de start van zijn optreden in Franeker als collega’s de theologische professoren Martinus Lydius (uit Lübeck afkomstig) en de Hollander Henricus Anthonius van der Linden (ofwel Nerdenus). In de onderlinge taakverdeling nam Lubbertus eerst de bestrijding van de Rooms-katholieke kerkleer voor zijn rekening. Daarin heeft hij zich onderscheiden door tussen 1591 en 1607 een viertal geschriften uit te geven, respectievelijk over de dogmatiek, de paus, de concilies en de kerk. Iemand als Marnix van St. Aldegonde schreef in het dogmatische boek een inleiding. Uiteraard namen Rooms-katholieke theologen krachtig stelling tegen Lubbertus. Maar deze gaf de strijd niet op. 

Naast deze polemisch-theologische geschriften tegen Rome maakte Lubbertus zich ook op om de in het protestantisme opgekomen ketterijen van de Socinianen en de Arminianen te bestrijden. In dat kader verklaarde hij zich een tegenstander van de benoeming van Conradus Vorstius als opvolger van Arminius in Leiden. Maar eerder al had Lubbertus zich in Den Haag op een officiële vergadering met de Arminianen (ook Arminius zelf was aanwezig) tegen de opvattingen uit deze kring gekeerd, 1607. Pogingen van Lubbertus om met Oldenbarnevelt en Uytenbogaert tot een vredesbeleid te komen mislukten. In 1610 kwamen de volgelingen van de in 1609 overleden Arminius met hun Remonstrantie – een beginselverklaring, bestemd voor de Staten van Holland.

In het vervolg van de kerkelijke strijd met de Remonstranten nam Lubbertus zijn pen op tegen de jonge rechtsgeleerde sympathisant van de Remonstranten Hugo de Groot. Deze had zijn eerste kerkpolitieke geschrift gecomponeerd onder de titel Pietas Ordinum(over de vroomheid).  Het was een kritisch schrijven met name aan het adres van Sibrandus Lubbertus, de zeer overtuigde Contra-Remonstrant uit Franeker. Diens rechtlijnige veroordeling van  zowel de omstreden Conradus Vorstius als de Remonstrantse leer en kerkpraktijk achtte De Groot niet in overeenstemming met ware vroomheid. Het werk dat eerst in het Latijn verscheen, maar al spoedig ook in het Frans en het Nederlands, kreeg een ongedacht groot lezerspubliek. En het leverde De Groot een stroom aan reacties op, vooral  uit het kamp van de Contra-Remonstranten. In 1614 gaf Lubbertus zijn Responsio uit dat in een opvallend milde toon was geschreven. Desondanks verboden de Staten van Holland de verkoop van dit boek van 199 bladzijden. Na de Dordtse Synode kwam het boek weer vrij in de handel. 

Afgevaardigd naar de Dordtse Synode was hij bij de start door ziekte verhinderd op tijd aanwezig te zijn; hij kwam pas toen de 11dezitting hehouden werd, maar werd gewoon toegelaten op grond van zijn credentiebrief. 

In Franeker heeft Lubbertus verschillende kleine en grote conflicten gehad, de zwaarste wellicht met de uit Polen afkomstige collega Johannes Maccovius. Deze was in 1614 gepromoveerd bij Lubbertus, maar de verstandhouding werd na de benoeming van Maccovius in 1615 steeds slechter, zowel door de levensstijl van de Pool als door zijn scholastische manier van redeneren over theologische zaken. 

In eerdere jaren heeft Lubbertus meegewerkt aan de Reformatie van Groningen na 1594 door zijn collega Martinus Lydius en de in Emden dienende Menso Alting (geboren te Eelde) te adviseren met het opstellen van een kerkorde. 

Op 10 januari 1625 overleed Lubbertus In Franeker en in hetzelfde jaar overleed ook zijn vrouw.  

Literatuur

C. van der Woude        Sibrandus Lubbertus. Leven en werken in het bijzonder naar zijn correspondentie. Kampen 1953; vgl. Van der Woude in BLGNPdeel 1

Id.                                  Hugo Grotius en zijn ‘Pietas’. Kampen 1961 (inaugurele rede). 

Johannes Bogerman (1576 – 1637): de Friese voorzitter van de Synode van Dordrecht

\De eerste vier levensjaren bracht Johannes door in Uplewert, Oost-Friesland, waar de Friese familie heen gevlucht was vanwege de macht van de inquisitie in Noord-Nederland. Vader Bogerman (Johannes sr.) was namelijk eerst priester in Kollum, die volgens sommige berichten in Lutherse geest preekte – een van de vele voorbeelden van de toenmalige groep ‘protestantiserende geestelijken’. In 1567 vluchtte Bogerman sr. voor de noordelijke stadhouder Arenberg en werd protestants predikant te Uplewert in Oost-Friesland. Na de bevrijding van Friesland werd Johannes sr. in 1580 predikant te Bolsward en vanaf 1592 te Kampen, in 1593 te Steenwijk, in 1597 te  Appingedam vanaf 1598 en tenslotte in Hasselt tot zijn overlijden (tussen 1604 en 1607).  

Johannes jr. werd in 1592 student te Franeker, waar hij o.m. colleges volgde bij Johannes Drusius (Oosterse talen) en Sibrandus Lubbertus, Martinus Lydius en anderen o.w. Johannes Arcerius (geb. te Noordhorn). Doordat vader de studie niet kon bekostigen – hij was door de troepen van Arenberg in 1567 compleet beroofd van al zijn geld en goed – kreeg Johannes jr. een beurs van de Staten van Friesland. Die beurs was zo ruim dat Bogerman jr. ook buitenlandse studiereizen kon maken, zoals naar Heidelberg, Genève, Zürich, Lausanne, Oxford en Cambridge.  Door zijn toen ontstane contacten met studiegenoten heeft hij veel vrienden weten te maken die hij in 1618/19 weer ontmoette in Dordrecht. 

Op 23 sept. 1599 werd Bogerman gereformeerd predikant in Sneek (nauwelijks 23 jaar!). Daar keerde hij zich met zijn collega Gosuinus Geldorp tegen de doopsgezinden, wat ertoe leidde dat de stad tegen de diensten van deze religieuze groepering plakkaten uitvaardigde. Toch was de geref. Kerk daar een minderheidsgemeente: 30% van de inwoners behoorde daarbij; de doopsgezinden waren talrijker. Na veel getouwtrek met Enkhuizen werd Bogerman in 1602 aan de gemeente in deze West-Friese stad verbonden. Na evenveel getouwtrek vertrok hij in 1604 naar Leeuwarden. In deze stad schreef Bogerman een boek tegen de Jezuïeten dat hij opdroeg aan (de gereformeerde) stadhouder Willem Lodewijk, met wie hij nauw bevriend was geworden. 

Met betrekking tot de leergeschillen tussen Arminius en Gomarus was Bogerman in mei 1607 een van de 13 leden van de voorbereidende vergadering (voor een synode) waar men te oordelen had over eventuele revisie van de belijdenis. Deze bijeenkomst heeft laten zien wat er bij de (a.s.) Remonstranten (Arminius en Uytenbogaert voorop) voor zat: zij wilden wel dat er een synode werd uitgeschreven, maar dat er in de tijd die nodig was voor het bedoelde onderzoek alle ruimte was voor leerstellingen die niet gebonden waren aan de bestaande confessie en catechismus. Daar wilde de meerderheid van (a.s.) Contra-Remonstranten niets van weten. 

In 1610 was Bogerman preses van de Friese synode, waar de wenselijkheid werd uitgesproken dat predikanten, schoolmeesters en hoogleraren de belijdenis opnieuw zouden ondertekenen. 

Toen na de dood van Arminius de benoeming van Conradus Vorstius een feit zou worden verzetten alle Leeuwarder predikanten zich daartegen. Hun bezwaar betrof de mogelijke door Vorstius ontkende leer van de Drieëenheid en de ontkenning van de zoendood van Christus. Uiteindelijk trokken de Saten van Holland de benoeming van Vorstius in. De toegenomen onrust was goed merkbaar aan het verschijnen van geschriften van voor- en tegenstanders van Vorstius (iemand als Hugo de Groot verdedigde Vorstius). 

In 1618 kreeg Bogerman verlof om drie maanden lang de preekdiensten waar te nemen in de Haagse Kloosterkerk, waar prins Maurits ter kerke ging, welk verlof met twee maanden werd verlengd op verzoek van prins Maurits. Critici wezen Bogerman erop dat hij was voorgegaan in diensten van een ‘scheurkerk’; maar hij verdedigde zich door te stellen dat de overheid dit zo gewild had. De ’scheurkerk’ was een ‘dolerende’ gereformeerde kerk in de tijd voorafgaand aan de Synode van Dordrecht; deze gereformeerde gemeente onderscheidde zich de kerk van de Remonstranten die een meerderheid hadden in Holland. Doleantie is een kerkhistorisch begrip dat stamt uit de 17deeeuw!

Bogerman werd door Friesland afgevaardigd naar de Synode te Dordrecht en werd in de tweede zitting gekozen tot voorzitter, 14 november 1618. Hij zette zijn stempel op de synode door zijn redevoeringen, zijn discussies, zijn beleid (dat ook in de gebeden tot uitdrukking kwam). Hij liet met kracht van argumenten weten dat de remonstranten ongelijk hadden met de bewering dat de synode geen recht had om tot beslissende uitspraken te komen. Na hen een aantal beslissende vragen te hebben gesteld – waarop geen afdoend antwoord kwam of helemaal geen antwoord – werden de remonstranten op 14 januari 1619 uit de synodevergadering weggezonden!

Na nog diverse andere zaken dan die m.b.t. de remonstranten te hebben afgehandeld werd de synode provisorisch gesloten op 6 mei. Evenwel werd op 13 mei begonnen met de ‘nazittingen’ die nog de verdere maand mei in beslag namen. 

Nog enkele bijzonderheden over Bogerman nade Dordtse Synode:

  • Bleef eerst nog in Den Haag als raadsman van Maurits en de Staten-Generaal
  • Ging naar het Arminiaansgezinde Utrecht om de nieuwe kerkorde in te voeren
  • In 1625 was hij aanwezig bij het sterven van prins Maurits, hij schreef een kort bericht daarover
  • Werkte als bijbelvertaler OT wegens zijn grote kennis van het Hebreeuws
  • Was voorstander van het opnemen van de apocriefe boeken in de Statenbijbel
  • Werd in 633 benoemd tot hoogleraar in Franeker, kon pas in 1636 zijn werk beginnen
  • Bijbelvertaling kwam gereed in 1637 en werd gepresenteerd aan de Staten-Generaal kort na het sterven van Bogerman (hij stierf kinderloos) – hij werd bijgezet in de Martinikerk van Franeker
  • Bogerman heeft veel kritiek op zijn optreden moeten incasseren; maar zijn medestanders hebben hem altijd hoog gehouden en zagen in hem een integer e voorzitter en een theoloog van onbetwistbare gereformeerde spiritualiteit.

Literatuur

H. Edema van der Tuuk     Johannes Bogerman. Groningen 1868

G.P. van Itterzon                Johannes Bogerman. Amsterdam 1980 Vgl. BGLNP deel 2

Festus Hommius (1576-1642): een Friese calvinist komt naar Leiden

Festus Hommius(1576 Jelsum – 1642 Leiden).

Geboren in een deftige Friese familie, bezocht hij de Latijnse School te Leeuwarden en vervolgde zijn studie aan de Academie te Franeker vanaf 1593; daar woonde hij in bij prof. Lubbertus, met wie hij bevriend bleef. Later studeerde hij ook aan de Hugenotenacademie in La Rochelle en in 1596 te Leiden. In 1599 werd hij predikant te Dokkum. In 1602 legerpredikant bij prins Maurits en daarna predikant te Leiden, 1603. Bestreed Adolphus Venator en keerde zich ook tegen de komst van Arminius naar Leiden. Nam naast Gomarus deel aan de Haagse conferentie met Arminius. Vrijwel zeker is Hommius de (belangrijkste) opsteller van de Contra-Remonstrantie, 1611. 

Hij keerde zich tegen de benoeming van C. Vorstius. Gaf wel eens (als ‘invaller’?) colleges in homiletiek en dogmatiek, maar was formeel geen hoogleraar. 

Hommius was een warm voorstander van het houden van een nationale synode; schreef ter voorbereiding daarvan het vrij veel gelezen werk Monster der Nederlandsche verschillen

Hommius was een van de scriba’s van de Dordtse Synode.; de andere scriba was ds, Danna. Hommius stelde de tekst van de Handelingen van de Synode op en bracht persoonlijk 3 exemplaren naar Engeland, bestemd voor koning Jacobus, de Prince of Wales en de aartsbisschop van Canterbury. 

Hij werd benoemd tot vertaler van het Nieuwe Testament; werd ook revisor van de tekst van de belijdenis. 

Tegenover de Remonstranten nam hij na 1619 een gematigd standpunt in. 

Hommius stond ook in contact met de patriarch van Constantinopel Cyrillus Lucaris. 

Literatuur

G.P. van Itterzon                  ‘Festus Hommius’; in: BLGNP deel 2

J.A. Meijer                          ‘De oosterse confessie van Cyrillus Lukaris’; in: Bezield verband… aangeboden aan prof. J. Kamphuis. Kampen 1984, 134-151

P.J. Wijminga                       Festus Hommius. Leiden 1899

Jacobus Trigland (1583-1634): van rooms-katholiek tot contra-remonstrant

Jacobus Trigland(1583 Vianen – 1654 Leiden)

Hij begon als rooms-katholiek met zijn theologiestudie in Leuven, maar kwam vanwege de leer van de verdienstelijkheid van de goede werken en door het lezen van werken van de kerkvader Augustinus tot het inzicht zich te moeten aansluiten bij de Reformatie. In 1602 werd hij rector van de Latijnse School in Vianen. Trigland deed in 1603 belijdenis in de Gereformeerde Kerk en begon zijn studie voor predikant. In 1607 predikant te Stolwijk, in 1610 ging hij over naar Amsterdam. Hij was Contra-Remonstrant en streefde naar het houden van een nationale synode. Hij liet zich gelden op meerdere voorbereidende vergaderingen. In 1618 werd hij op de PS van Noord=Holland gekozen tot afgevaardigde naar de Synode van Dordrecht. Daar werd hij lid van de commissie voor de redactie van de Dordtse Leerregels. Trigland was evenals Gomarus een aanhanger van het supra-lapsarisme. 

In 1634 werd Trigland benoemd tot hoogleraar te Leiden, hij kreeg tot taak het boek Jesaja te behandelen. Ook diende hij de kerk van Leiden als predikant. Hij publiceerde veel, ook op kerkhistorisch gebied. 

In 1650 gaf Trigland zijn (belangrijkste) boek uit met als titel Kerckelijcke Geschiedenissen, begrijpende de swaere ende bekommerlijcke geschillen in de Vereenigde Nederlanden voorgevallen, met derselver beslissinge; ende aenmerckingen op de kerckelycke Historie van Johannes Wtenbogaert., een antwoord op de door Uyttenbogaert geschreven Kerckeliicke historie.

Trigland was van oordeel dat de Reformatie in de Nederlanden terugging op de Groninger geleerde Wessel Gansfort (1419-1489). Hij meende ook dat de leer van de uitverkiezing die in Dordrecht was vastgesteld veel overeenkomst vertoonde met de opvattingen van de reformatoren Melanchthon en Bullinger.

Literatuur

H.W. ter Haar                     Jacobus Trigland. ’s-Gravenhage 1891           

G.P. van Itterzon                  ‘Jacobus Trigland’; in: BLGNPdeel 3

Franciscus Gomarus (1563-1641): tussen Brugge en Groningen


Gomarus was in 1563 geboren in Brugge en enkele jaren later met zijn welgestelde ouders gevlucht naar veiliger gebieden in Duitslandwegens hun overgang naar de gereformeerde kerk. Zijn opleiding en vorming kreeg Franciscus daar. Dat gebeurde o.m. in Straatsburg (les van o.a.  Jacob Sturm) , Neustadt a.d. Haardt (les van Fr. Junius en Z. Ursinus) , Oxford, Cambridge, Heidelberg. Daar behaalde hij in 1594 de doctorsgraad, terwijl hij toen al predikant was geweest bij de Nederlandse vluchtelingengemeente van Frankfurt am Main en te Hanau. Hier gaf hij een nieuwe editie uit van het belangrijke geschrift Defensor Pacis(= Verdediger van de Vrede) van Marsilius van Padua, waarin deze radicale hoog-middeleeuwse denker voorstander bleek te zijn van een vorm van volkssoevereiniteit in de staat, maar die ook ernstige kritiek had op het pausdom dat de legitimiteit vanuit het volk miste en daardoor geen echte vrede kon brengen – dat zou dan beter gaan via de concilies. Protestanten hebben zich vaak op hem beroepen. 

Daarna werd hij hoogleraar te Leiden (1594) waar hij uiteenlopende strubbelingen kreeg met zijn. latere collega Arminius, o.m. over de uitverkiezing, waarna hij nog in Heidelberg promoveert (14 maart) en daarna in Leiden inaugureert (8 juni), met een oratie over Het verbond Gods. Gaf colleges over diverse Bijbelboeken, leidde bij toerbeurt de disputaties en preekte zo nu en dan ook in Leiden. Hij werd revisor van de door Marnix van Sint Aldegonde begonnen Bijbelvertaling. In de kerkelijke strijd van de jaren ’90 bestreed hij de vrijdenker C. Wiggertsz. (door G.P. van Itterzon bestempeld als pelagiaan, CE ), de Zuid-Nederlandse Jezuïet Franciscus Costerus en twee Socinianen uit Polen – dat waren de heren Christophorus Ostorodius en Andreas Voydovius die zich in Amsterdam ophielden. Van hen werd door de rechterlijke macht een zak met boeken in beslag genomen waaruit hun godsdienstige gezindheid bleek. Op het moment van de inbeslagname waren de heren niet thuis. Ook werd duidelijk dat zij met de Nederlanders weinig of geen contact hadden, maar wel met Arminius, en nog wel op familiaire wijze, waarbij deze hen ‘zeer hoog prees’. De boeken werden intussen door Leidse theologen onderzocht en dat gebeurde (volgens historicus Pieter C. Bor) op dringend verzoek van de Amsterdamse predikanten. Dat onderzoek leidde ertoe dat de Poolse heren als (ketterse) socinianen werden ontmaskerd (o.a. door prof. Fr. Junius) en uit het land werden verbannen. 

In 1594 wordt Gomarus hoogleraar te Leiden (25 jan.). Toen na de dood van Junius in 1602 de vacature in Leiden zou worden vervuld door de benoeming van Arminius, verzette Gomarus zich daar tegen. Maar zonder resultaat. Hun tegengestelde denken liet zich voelen aan de academie, m.n. over de exegese van de Brief aan de Romeinen. Hoewel, de mannen hadden vastgesteld dat er in de fundamentele stukken van de leer geen verschil bestond, werd er gaandeweg wel een fundamenteel verschil geconstateerd. 

In 1607 werd een bijeenkomst gehouden ter voorbereiding van een synode. Een jaar later werd een conferentie gehouden voor de Hoge Raad waar Gomarus verklaarde dat hij niet zou durven sterven in het gevoelen van hem met wie hij verschilde. In dec. 1608 hield Gomarus een vertoog voor de Staten van Holland in Den Haag met een uitvoerig exposé van zijn bezwaren tegen Arminius. Nog in augustus 1609 kwamen de beide theologen weer voor de Staten van Holland, maar toenadering bleek niet mogelijk. Arminius was toen al ziek en overleed op 19 oktober 1609. Er was al een felle pamflettenstrijd ontbrand tussen medestanders van beide theologen. De lijkrede van Bertius bij de begrafenis van Arminius lokte een felle reactie uit van Gomarus. 

PENTAX Image

Daarna volgde de affaire rond de mogelijke benoeming van Conradus Vorstius uit Steinfurt. Hij werd gezien als een sociniaan, maar door Oldenbarnevelt en Uyttenbogaert in bescherming genomen. Vorstius nam de benoeming aan, wat leidde tot het vertrek van Gomarus. Deze werd toen predikant en docent te Middelburg, 1611. Hij gaf les aan het Collegium Theologicum. 

Vorstius is feitelijk niet in Leiden aan het werk geweest (mee doordat koning Jacobus I van Engeland ingreep!), maar hij werd pas in 1619 afgezet. Hij was toen door de Dordtse Synode veroordeeld als ketter en verbannen. Hij vertrok naar het Noord-Duitse Tönningen (noordwestelijk van Hamburg) waar hij in 1622 overleed. 

In 1615 vertrok Gomarus naar Saumur in Frankrijk, waar hij hoogleraar werd aan de gereformeerde universiteit – overigens een periode waarin Gomarus niet veel plezier heeft gekend. Hij keerde terug naar de Nederlanden om in 1618 hoogleraar te worde n in Groningen, welke functie hij tot zijn dood in 1641 bekleedde. 

In Groningen diende vanaf de start van de universiteit in 1614 de uit Duitsland afkomstige calvinist Hermann Ravensperger, maar vervulde ook nog kerkelijke taken had in de regio Bentheim. Als hoogleraar van Groningen werd Gomarus afgevaardigd naar de Synode van Dordrecht, 1618. 

Een niet onbelangrijk feit is dat Gomarus in latere jaren bij een discussie met ds. Jac. Burs(ius) uit Tholen – een contra-remonstrantse predikant die zich fel keerde tegen de door ds. W. Teellinck verkondigde opvatting van een puriteinse zondag en stelde dat Christus de Joodse zondag had afgeschaft – een mening die Gomarus wel waardeerde, gezien zijn opvatting dat de sabbat een instelling was uit de tijd van Mozes en dat het nodig was te komen tot een niet-wettische, christelijke sabbatsviering. Er woedde in dit tijd een sterke sabbatsstrijd. 

Over Bursius vindt men een studie van W.,J. op ’t Hof in de bundel Voorbereiding en bestrijding(over voorbereidingspreken over het Avondmaal). Kampen 1991, 59-161. 

Literatuur:

J. van Belzen en S.D. Post      Vroom, vurig en vreedzaam. Het leven van Franciscus Gomarus. Houten 11996

G.P. van Itterzon                 Franciscus Gomarus. Groningen/Castricum 1979 2.; vgl. BLGNP, deel 2

A.B.W.M. Kok                     Franciscus Gomarus. Amsterdam z.j.

H.M. Yoo                            Raad en Daad. Infra- en supralapsarisme in de nederlandse gereformeerde theologie van de 19een 20eeeuw. Kampen 1990

Johannes Fontanus (1545-1615): gereformeerd leider in Gelre

Johannes Fontanus(1545 Soller, zuidoostelijk van Aken, in het hertogdom Gulik

Johannes Fontanus was geboren in Soller, dat zuidoostelijk van Aken ligt, in het hertogdom Gulik (Duits: Jülich). Hij studeerde theologie in Genève, waar Th. Beza de academische scepter zwaaide. Daarna in Heidelberg, waar hij Zacharias Ursinus als leermeester had; waarschijnlijk was het deze docent die hem voorstelde zijn familienaam Puts te veranderen in Fontanus. Hij werd na zijn studie predikant in de omgeving van Worms, vanwaar hij al vrij snel door graaf Jan van Nassau-Dillenburg werd betrokken in diens streven om Gelderland (waar graaf Jan stadhouder werd) te reformeren. Zo diende Fontanus de kerk van Arnhem (en daarmee Gelderland) van 1578-1615. Arnhem maakte ook een beeldenstorm mee, o.a. in de Minderbroederkerk, waar Fontanus als eerste een gereformeerde preek hield in september 1578. Hij preekte eerst vaak in het plat-Duits, maar omdat niet iedereen dat verstond werd het meer en meer Nederlands. 

Fontanus preekte volgens de methode van de door de Zwitserse reformator Huldrych Zwingli gehanteerde methode van de lectio continua, waarbij een Bijbelboek in zijn geheel werd bepreekt. Volgens oude bronnen deed hij dat analytisch en praktisch, zodat iedere kerkganger werd aangesproken. 

De opbouw van de Gereformeerde Kerk in Gelderland was een van grote doelen van graaf Jan van Nassau en daarin nam Fontanus de centrale plaats in, ook toen Jan van Nassau terugkeerde naar de Dillenburg. De eerste synode van Gelderland werd onder ;leiding van Fontanus gehouden in Arnhem, 1579. Van verscheidene synoden na die tijd was Fontanus ook voorzitter. Ook werd hij benoemd tot ‘inspecteur’ voor de kerken van de Over-Veluwe en later ook van de Neder-Veluwe (langs de Zuiderzee). Het werk dat hij daar deed had in die zin veel betekenis, dat er gaandeweg een levensstijl doorbrak die gekenmerkt werd door een leven dichtbij de Bijbel, een voorbode van een precieze levensstijl bekend werd als die van de Nadere Reformatie.

Fontanus heeft zich tevens ingezet voor het onderwijs op gymnasiaal en academisch niveau: Arnhem kreeg een gymnasium (Latijnse School) en Harderwijk werd verrijkt met een hogeschool. Hierdoor werd continuïteit van de opleiding tot predikant versterkt, hoewel er uiteraard ook gedacht werd aan de studie in de rechten en de medicijnen. 

In de kerkelijke en religieuze verhouding was Fontanus consequent gereformeerd: hij bestreed een vrijdenker als Caspar Coolhaes, ook de leer en praktijk van de wederdopers (rond de figuur Wilhelm van Bleeck), van de nog altijd aanwezige Rooms-katholieke geestelijkheid, en ook van de opkomende beweging van de Arminianen of Remonstranten. Dat laatste werd een zaak die volgens Fontanus moest worden behandeld op een nationale synode. Of deze kerkvergadering er ooit zou komen was eerst nog zeer de vraag , ook omdat er in Gelderland – met tamelijk veel Remonstrantse voorgangers – heel verschillend over gedacht werd. 

Toen Fontanus oud geworden was, had hij drie Remonstrants-gezinde collega’s in Arnhem, namelijk ds. Henricus Meiling(ius), ds. Henricus Brumanus, en ds. Engelbertus Aegidii van Engelen. Vooral omdat Meiling zich eerst als een felle Contra-Remonstrant had gepresenteerd, maar zich al spoedig, onder invloed van Oldenbarnevelt, bij de Remonstranten had aangesloten, gaf het Fontanus veel zorgen over de toekomst van de Gereformeerde religie in Gelderland. Delen van de Veluwe en bijna geheel de Betuwe kwamen steeds meer onder Remonstrantse invloed. Bovendien waren de verhoudingen binnen de kerk van Arnhem verslechterd, zo niet verziekt. Fontanus schreef aan zijn vriend Lubbertus: ‘Nooit heeft het er met de rechtzinnige kerk zo uitgezien als tegenwoordig. Wat zal bij de politieke overheid het oordeel zijn over de gewichtigste punten der theologie? En wij, die tevoren herders waren over de kudde van de Here Christus, zullen wij voortaan schapen zijn onder het gezag van de overheid?’  

In deze moeilijk te accepteren situatie overleed Johannes Fontanus in Arnhem op 22 november 1615. Hij stierf in de rotsvaste overtuiging dat God regeert. 

Literatuur 

P.H.A.M. Abels                    ‘Henricus Meiling’; in: BLGNPdeel 3

G.P. van Itterzon                  ’Johannes Fontanus’; in: BLGNPdeel 2

A.E.M. Janssen en Kosterus van Manen                ohannes Fontanus. Een Gelders predikant in dienst van deorthodoxie. [1545-1615.                              Nijmegen 2015

L.H. Wagenaar                    De Hervormer van Gelderland: Levensbeschrijving van Johannes Fontanus.Kampen 1898

Wernerus Helmichius (1551-1608): actief in Utrecht en Amsterdam

Geboren in een politiek vooraanstaand gezin, kreeg hij in 1566 de mogelijkheid te studeren in Genève bij o.m. Beza en in Heidelberg bij o.m. Tremellius en Zanchius. Zijn broer Johannes stierf in 1568 als predikant van een vluchtelingengemeente te Norwich op de leeftijd van 31 jaar. 

In 1574/75 werd Wernerus predikant bij de Nederlandse vluchtelingengemeente te Frankfurt am Main, waar hij in een schuur preekte. Geweformeerden kregen daar geen kerkgebouw. 

Na een rondreis door Vlaanderen werd Helmichius in 1578-79 gevraagd predikant te worden in Utrecht, waar de sporen van Hubertus Duifhuis nog goed merkbaar waren. Helmichius hield eerst in kleinere kerkgebouwen zijn preken, maar preekte voor het eerst in de Dom pas op 15 januari 1581. Zijn plaatselijke collega’s waren Nic. Sopingius, Herman Moded, Joh. Uytenbogaert. Hij heeft veel gedaan voor de Utrechtse Waalse gemeente. Zijn vredelievende streven werd gewaardeerd, zodat hij in Leiden gevraagd werd om de geschillen tussen Caspar Colhaes en de Leidse kerkenraad te helpen oplossen. 

Ook fungeerde Helmichius als scriba van de synode van ’s-Gravenhage 1586. 

In Utrecht kwam het mee door zijn optreden tot vereniging van de gereformeerden van (de intussen overleden) Hubertus Duifhuis met de andere gereformeerden.    

In 1590 vertrok Helmichius naar Delft waar hij Bijbelvertaler actief was; hij bedankte voor een professoraat in Leiden.

In 1602 nam hij het beroep aan naar Amsterdam;  zijn zwakke gezondheid remde hem zodat zijn inzet voor de Bijbelvertaling niet groot was. Toch woonde hij wel veel gesprekken met Arminius bij en trad op als assessor in 1597 van de voorbereidende vergadering voor een synode. In mei 1608 was hij nog wel aanwezig bij de Haagse conferentie tussen Arminius en Gomarus, aar keerde ziek terug in Amsterdam. 

Helmichius werd tijdens zijn ambtelijke loopbaan vaak gevraagd naar zijn oordeel, o.a. in de zaak-Coolhaes te Leiden, Wiggertsz. te Hoorn, Venator te Alkmaar en Herberts te Gouda. 

Hoewel Helmichius (volgens G.P. van Itterzon in CE 2) geen enkel geschrift heeft gepubliceerd werd hij gerekend tot de belangrijkste voormannen van de Contra-Remonstranten, daarbij tegelijk ook gewaardeerd door diverse remonstranten.

Lit.:

J. Hania Pzn.           Wernerus Helmichius. Utrecht 1895

G.P. van Itterzon      ‘Wernerus Helmichius’; in: BLGNP deel 2

Petrus Plancius (1552 – 1622): dominee en geograaf

Geboren als Piieter Platevoet. De familie Platevoet behoorde tot de welgestelden. De namen van Pieter werden tijdens zijn studie gelatiniseerd en onder de naam Petrus Plancius studeerde hij theologie in Duitsland en Engeland; en ook andere vakken boeiden hem, zoals wiskunde en geografie. 


Plancius werd in 1576 – het jaar van de Pacificatie van Gent – gereformeerd predikant in West-Vlaanderen, waar hij voor meerdere gemeenten actief was. Daarna deed hij zijn werk in de Brabantse steden Mechelen, Leuven en Brussel. Hij leefde niet op kosten van de kerken, maar betaalde alles uit eigen middelen, mee doordat de gemeenten in bittere armoede leefden. Meer dan eens trad hij op hagenprediker. Terug in West-=Vlaanderen werd hij in 1578 verbonden aan de kerk te Meenen. Plancius nam namens de Zuid-Nederlandse classes Oost- en West-Vlaanderen deel aan de Synode van Dordrecht in juni 1578. Eind 1578 werd hij opnieuw naar Brussel geroepen om daar als predikant te dienen, dit onder toezicht van Antwerpen. Dat kon zolang Willem van Oranje zeggenschap had over wat genoemd werd ‘de Brusselse republiek’ en zolang de stad niet door de Spanjaarden was heroverd. Plancius overleefde in oktober 1583 een moordaanslag in zijn eigen huis te Brussel. Willem van Oranje werd vermoord in 1584. En de Spaanse landvoogd Parma wist intussen steeds meer terrein te winnen in de Zuidelijke Nederlanden. 

Plancius vluchtte in 1585 na de inname van Brussel en de val van Antwerpen naar het veilige Holland en kon predikant worden in Amsterdam. 

Plancius was een vurig verdediger van de gereformeerde leer wat bleek uit zijn bemoeienis met kwesties rond zijn collega Cornelius Wiggertsz. (ca. 1560-1624) te Hoorn die een wegbereider werd van de Remonstranten. De predikant en VU-hoogleraar dr. W. Geesink (1854-1929) somde – in zijn biografische schets over Plancius – de volgende reeks op van thema’s betreffende dwalingen van Wiggertsz.: ‘het beeld Gods, de voorzienigheid, de erfzonde, de wederoprichting des menschen, de verkiezing, den vrijen wil, de goede werken en de volharding’. Na jarenlang kerkelijk vermaan, waarin Plancius een centrale rol speelde,  werd Wiggertsz. in 1598 door de Provinciale Synode van Noord-Holland afgezet. 

Intussen deed zich in Medemblik een zware zaak voor rond ds. Tako Sybrants (15..-1615). Behalve dat hij dwalingen verkondigde, was ook zijn beroeping naar Medemblik niet volgens de regels verlopen. Zonder de kerkenraad erin te kennen werd  Sybrandts in 1589 door de plaatselijke overheid aan de kerk verbonden. Een groot deel van de kerkleden, gereformeerd van overtuiging, blijft weg van de kerkdiensten waar deze predikant in voorgaat – de grote Bonifatiuskerk blijft zo goed als leeg. De kerkleden gaan de naburige dopen ter kerke. Na veel vergaderingen van de PS Noord-Holland werd Sybrants, tegen de zin van de Staten van Holland, niet langer als predikant van de GK Medemblik erkend, 1597. Redenen: zijn onwettige beroeping en zijn weigering om de belijdenis te ondertekenen. Maar het verzet daartegen nam steeds grotere vormen aan en hoewel Plancius zich als deputaat fel verzette tegen een afgedwongen verzoening kwam het  – mede door druk vanuit de Staten die geen onrust wensten –uiteindelijk zover dat Sybrants toegaf om de confessie te ondertekenen op voorwaarde dat zijn beroep naar Medemblik werd geaccepteerd door de kerkenraad. Daarmee was formeel de zaak-Sybrants afgesloten. 

Conflicten over vergelijkbare kerkordelijke en confessionele zaken kreeg Plancius te verwerken met dissidente theologen, met name Adolphus Venator, Jacobus Arminius en Conradus Vorstius, Johannes Uytenbogaert en Simon Episcopius. Hoofdlijn was steeds de aangenomen belijdenissen en de kerkorde te verdedigen en door alle predikanten te laten ondertekenen, wat door veel (a.s.) Remonstranten werd geweigerd. Plancius had een heftig en vasthoudend karakter.  

Petrus Plancius was ook geograaf en stimuleerde de nieuwe vaarroute door de Noordelijke IJszee om in Indië te komen. Mee daardoor had hij een scherp oog voor de zending onder de heidenen waarmee de Verenigde Oost-Indische Compagnie in contact kwam en handel dreef. Hij was medeoprichter en bewindvoerder van de VOC. 

Lit.:

W. Geesink             Calvinisten in Holland. Rotterdam 1887, 52-144

G.P. van Itterzon      ‘Petrus Plancius’; in: BLGNP, deel 3

J. Keuning                Petrus Plancius. Theoloog en geograaf 1552-1622.Amsterdam 1946