Met Jacobus Arminius komen we in het centrum van de ontstaansgeschiedenis van het Remonstrantisme. Het is het verhaal van een man die vanuit zijn gereformeerde vorming geleidelijk opschoof naar opvattingen die zich niet verdroegen met de Schriftuurlijke leer van de kerk. Doordat Arminius nog vóór de grote Synode van Dordrecht overleed, heeft hij kerkhistorisch allereerst betekenis in het voortraject van die synode, maar geldt hij tevens als de grondlegger van de Remonstrantse leer. 

Afkomst en vorming

De gewone naam van Arminius is Jacob Harmensz.; zijn geboortejaar zou ook 1559 kunnen zijn, maar we kiezen traditioneel voor 1560. Na de vroegtijdige dood van zijn vader (die messenmaker en/of wapensmid was) werd hij onderwezen in het Latijn en Grieks door Theodorus Aemilius, de voormalige pastoor van Oudewater die reformatorisch gezind was en de jongen in zijn huis in Utrecht opnam. Na de dood in 1574 van deze pleegvader, toen Arminius 14 jaar was, nam de wiskundige en filosoof Rudolph Snellius van Royen (1546-1613) hem onder zijn hoede; dat begon in Utrecht waar Snellius regelmatig vertoefde. Deze geleerde was ook in Oudewater geboren en nu hoogleraar aan de protestantse universiteit van Marburg; zijn zoon was de natuurkundige Willebrord Snellius die de wet van de lichtbreking ontdekte. In Marburg werd Arminius ook een tijdlang student. Snellius wist hem te interesseren voor de filosofie van Petrus Ramus, die zich niet wilde binden aan de aloude aristotelische uitgangspunten voor de wetenschap (> vaste begrippen en redeneringen), maar voorstander was van vrij onderzoek en experiment. Hieronder meer over het ramisme. 

De zorg van Snellius voor Arminius begon omstreeks dezelfde tijd (1575) dat Oudewater door de Spanjaarden o.l.v. Hierges (ook wel Barlaymont, de oudste zoon van Barlaymont de stadhouder van Henegouwen) belegerd werd, en ondanks toezegging van vrijgeleide voor de verdedigers van de stad, grotendeels uitgemoord en platgebrand. De moeder van de jonge Arminius en zijn broer en zus waren ook omgekomen. Hoe Arminius dat heeft ervaren staat te lezen in het volgende gedicht: 

Helaas! Eens lag een stad, klein maar vol liefelijkheid

Hier op een grens. Haar naam was afgeleid

Van ‘t Oude Water, aan welks boord hij lag. 

Maar overheerd nu door Spaansche horden,

Tot op den grond geslecht en dodelijk stil geworden,

Is ’t dierbaar plekje waar ik het levenslicht eens zag. 

De Amsterdamse predikant dr. R.B. Evenhuis stelt in zijn standaardwerk Ook dat was Amsterdam(deel 1, p. 162) de vraag: “Zou deze verschrikkelijke jeugdbelevenis niet mede de oorzaak zijn geweest, dat hij zijn hele leven bezig is gebleven met het probleem der voorzienigheid Gods?” 

Met financiële steun van vrienden kreeg Arminius de gelegenheid in Leiden te gaan studeren. Hij werd aan de om 1575 gestichte universiteit op 23 oktober 1576 als 12deof 13destudent in de vrije kunsten (en de theologie?) ingeschreven. Of hij colleges heeft gevolgd bij Coolhaes? Nee, deze eerste theoloog in Leiden heeft er slechts tijdelijk gediend en gaf weinig colleges. Na Coolhaes dient er een man die weinig bekendheid heeft gekregen: Guillaume Feugueray; deze heeft bijna 4 jaar gediend als hoogleraar aan een faculteit in opkomst. Als voornaamste leermeester in de theologie kreeg hij (van 1581-1582)) prof. Lambertus Danaeus die in Genève bij Calvijn had gestudeerd. Tijdens het korte optreden van Danaeus kwam het bij Arminius tot een afronding van zijn studie in Leiden. 

 Genève, Basel en Padua

Omdat Arminius nog te jong was om als predikant te dienen kreeg hij van het Amsterdamse Kramersgilde een beurs om in het calvinistische Genève te studeren, waar o.a. Th. Beza doceerde. Omdat Arminius in Genève privaatlessen in de filosofie gaf en daarin de onaanvaardbaar bevonden filosofie van Petrus Ramus (1515-1572, Bartholomeusnacht) doceerde, moest hij de stad verlaten. Arminius vertrok naar Basel. 

Het Ramisme

De opvattingen van Ramus hielden in hoofdlijnen in dat s de logica van de in de middeleeuwse kerk hooggeachte Aristoteles vervangen werd door een nieuwe logica, geïnspireerd door Rudolf Agricola (Baflo 1444 – Heidelbeerg 1485). Dat betekende dat men niet meer, zoals in de door ‘Rome’ voorgestane aristotelische Scholastiek, redeneerde vanuit vaste begrippen, maar men zocht het in een experimentele aanpak, dus een nieuwe, vrijere werkwijze, waardoor er nieuwe oordelen konden worden geformuleerd. Dat zou kunnen leiden tot afstand nemen van oude en overbekende waarheden die in kerkelijke dogma’s of instellingen waren veiliggesteld. Bij Ramus ontstond ruimte voor (nieuw) onderzoek; bij hem was de praktijk nummer 1, de theorie, het systeem, moest zich daarbij aanpassen. Hij had veel tegenstanders, vooral onder de Jezuïeten. Eerst lid van de RKK, ging Ramus in 1561, na het godsdienstgesprek van Poissy, over naar de Gereformeerde Kerk. In zijn Avondmaalsopvatting stond hij dicht bij Zwingli. Het Ramisme is een beweging geweest met het vroege signaal dat er ook in de methode van denken en redeneren vernieuwing stond aan te komen – het werd later overvleugeld door het cartesianisme. Ook zou er dan meer waardering zijn voor Augustinus! De invloed van Ramus is o.m. te merken bij de eerdergenoemde wetenschappers Snellius (vader en zoon) en ook bij de puritein William Perkins (1558-1602). 

Jacobus Arminius kon in Basel op veel waardering rekenen en hem werd zelfs een doctoraat aangeboden – iets wat hij gezien zijn jeugdige leeftijd afsloeg. Hij kon terug naar Genève waar hij zijn studie voortzette samen met Johannes Uytenbogaert, zijn latere vriend en medestander. De activiteiten van Arminius in Genève, o.a. zijn privélessen, werden door sommigen gewantrouwd. Dit kwam de Amsterdamse kerkenraad ter ore, waarna de burgemeesters (op instigatie van de kerkenraad) aan Beza in 1584 vroegen naar de vorderingen van hun aanstaande dominee. Enig argwaan bleek uit de combinatie van de woorden ‘scherpzinnigheid’ en ‘halsstarrigheid’ die bij Arminius zouden passen. Het antwoord gaf aan dat Arminius inderdaad enige tijd niet in Genève mocht vertoeven (en in Basel had gestudeerd), maar later wel weer kon terugkeren. Beza had er alle vertrouwen in dat hij ‘door toenemende kennis bevestigd, een rijke en overvloedige oogst zal doen opbrengen’. 

Uiteindelijk keerde Arminius in 1587 met een loffelijk getuigschrift van Beza aan de kerkenraad van Amsterdam terug naar Holland. 

 In Amsterdam – met argwaan aangehoord

Arminius werd in 1588 predikant te Amsterdam. Door zijn huwelijk met Lijsbeth Reael, een dochter van de rijke, gereformeerde burger Laurens Jacobsz. Reael, had hij gemakkelijk toegang tot de  kringen van de regenten. Daar trof hij in veel gevallen een ‘rekkelijke’ geest aan die voor nieuwe denkvormen religieuze tolerantie bepleitte. 

Arminius gold bij zijn aantreden als een gereformeerd voorganger die in de voetsporen van Calvijn en Beza zou gaan. Het moment dat er over Arminius verdenkingen van onrechtzinnigheid werden uitgesproken is niet exact bekend; sommige auteurs hebben dat moment gefixeerd nog voor de start van zijn ambtelijke dienst, nl. toen hij enkele gebruikelijke proefpreken had gehouden. Daarin zou hij zich ruimer hebben opgesteld tegenover de sekten – het leek er volgens sommigen op dat hij de apostolische geloofsbelijdenis wilde versmallen tot een formule die zich ertoe beperkte dat Jezus Christus God is en onze Zaligmaker was geworden. 

Later werd het vermoeden uitgesproken dat hij voor de vrijdenker Dirck V. Coornhert waardering had opgebracht. Een opdracht van de kerkenraad om een verweerschrift te schrijven tegen Coornherts predestinatieleer voerde hij uiteindelijk niet uit. 

De leer van de genade

In een volgende zaak werd wel meer duidelijk over Arminius’ genadeleer. In een prekenserie over Romeinen legde hij H. 7:14 (“Ik ellendig mens…”) zo uit dat die woorden niet van de bekeerde, maar van de nog onbekeerde Paulus golden. Want, aldus Arminius, Paulus moet nog onbekeerd zijn geweest, immers hij zou door zijn bekering ‘in de stand der genade zijn opgenomen’ en kon dus van zichzelf niet zeggen “dat hij verkocht was onder de zonde”. Daarmee stond Arminius wel in de denklijn van Erasmus en de Socinianen, maar niet in de lijn van Luther die het ‘simul justus et peccator’ leerde, d.w.z. tegelijk zondaar en gerechtvaardigd. Zijn Amsterdamse collega Petrus Plancius beschuldigde Arminius nu van pelagianisme en socinianisme (dit laatste heeft betrekking op de leer van Fausto en zijn oom Lelio Sozzini die in de 16deen 17deeeuw de Drie-eenheid loochenden). 

Dit speelde zich af in de eerste jaren van de dienst van Arminius, begin jaren ’90. Spanningen waren er meer dan eens en tijdens kerkenraadsvergaderingen stond bij Arminius het zweet hem vaak op zijn voorhoofd. Besprekingen naar aanleiding van de door Arminius gehouden preken over de Romeinen leidden tot meer onenigheid tussen hem en zijn collega’s; dat waren o.m. Johannes Cuchlinus (in Amsterdam 1578-1595), Martinus Lydius (1580-1585, later prof. in Franeker), en de al genoemde Vlaming Petrus Plancius (1585-1622), die ook cartograaf was. Van hen zijn Plancius en de naar Franeker vertrokken Lydius de meest bekende mannen die zich tegen het Remonstrantisme keerden. Buiten Amsterdam en zeker buiten Holland en Utrecht was er veel kritiek op Arminius. Binnen Amsterdam merkte de kerkenraad dat de burgemeesters invloed probeerden uit te oefenen en soms bleek er verdeeldheid in de kring van de ambtsdragers. Toch behield de kerkenraad zijn toezichthoudende taak ook t.a.v. Arminius; hem werd gevraagd naar zijn instemming met de Nederlandse Geloofsbelijdenis:  met alle artikelen behalve artikel 16 kon hij instemmen. In dit artikel werd beleden dat God diegenen uit het verderf trekt en verlost, die Hij in zijn raad en uit genade uitverkoren heeft in Christus, zonder ook maar enigszins hun werken in rekening te brengen. Arminius beloofde zich te houden aan de kerkelijke belijdenis en geen aanleiding te geven om hem van ‘valse leer’ te beschuldigen. Een synode zou hierover eigenlijk een uitspraak moeten doen. Voorlopig leek de rust teruggekeerd.

Kerkelijk actief

Terwijl dit alles speelde werd Arminius binnen de kerken iemand van toenemende betekenis: sinds 1589 achtereenvolgens scriba, quaestor en preses van de classis Amsterdam; in 1590 afgevaardigde naar de Prov. Synode van Noord-Holland, daarna 1597 scriba en in 1600 preses van deze PS. In 1591 werd hem gevraagd lid te worden van de door Johan van Oldenbarnevelt (landsadvocaat en raadpensionaris van de Staten van Holland – burgerlijke ambten!!) ingestelde commissie voor de opstelling van een landelijke kerkorde, waarvan het resultaat echter niet werd aanvaard door diverse classes en provinciale synoden. De macht van de staat in de kerk diende groot te zijn, zo was de mening van Arminius op grond van Romeinen 13. 

De carrière van Arminius was succesvol, maar zou nog tot grotere hoogte klimmen. Maar zou die ontwikkeling de rust en vrede in de kerk dienen?

De hobbelige route naar Leiden

1602 werd een belangrijk jaar voor Arminius. Hij werd genomineerd om als hoogleraar op te treden in Leiden. Daar waren door de pest twee theologische hoogleraren (Lucas Trelcatius en Franciscus Junius) overleden en Franciscus Gomarus was als enige theoloog overgebleven. De vacature-Trelcatius werd snel vervuld, nl. door de aanstelling van diens eigen zoon; de vacature-Junius lag gevoeliger. De keus van de curatoren viel uiteindelijk op Arminius. Gomarus was hierover bezorgd en liet dat de curatoren duidelijk weten. Hij stelde ook dat de overleden Junius (bekend om zijn vredelievende houding) hem op diens sterfbed had laten delen in dezelfde zorg. De benoeming van Arminius zou de vrede in kerk en academie niet dienen. Nu was het ook zo dat Arminius deze benoeming ook niet zo goed zag zitten. Nadat curatoren advies hadden ingewonnen bij ds. Joh. Uytenbogaert, hofpredikant te Den Haag – deze achtte het verstandiger een andere kandidaat te zoeken wegens mogelijke samenwerkingsproblemen met Gomarus! – werd het traject voor de benoeming van Arminius vervolgd. Verschillende besprekingen (met voor- en tegenstanders) konden niet verhinderen dat Arminius de weg naar Leiden insloeg. De kerkenraad van Amsterdam gaf een goede attestatie mee. En ook Gomarus toonde zich gerust, doordat via een vriendschappelijke ‘conferentie’ tussen hem en Arminius (6 en 7 mei 1603), onder meer over de thema’s vrije wil, contingentie (toeval), Gods wil, voorkennis en predestinatie, duidelijk werd dat twijfel aan Arminius’ oprechtheid m.b.t. het fundament van de kerkleer niet nodig was.  

Omdat Arminius nog geen doctoraat in de theologie had verworven werd het zo geregeld dat hij op 10 juli 1603 in Leiden kon promoveren bij … professor Gomarus. Daarmee werd hij de eerste Leidse ‘doctor theologiae’. Het onderwerp van de promotie was ‘de natuur van God’ – uiteraard waren de stellingen geformuleerd door Gomarus en was het taalkleed van de plechtigheid het Latijn. 

Dat was ook de volgende dag zo, toen Arminius ter gelegenheid van zijn promotie een openbare rede hield onder de titel ‘De sacerdotio Christi’, d.w.z. ‘Over de het priesterschap van Christus’. 

Twee maanden later aanvaardde Arminius zijn professoraat met een drietal oraties: 1.De objecto theologiae; 2. De authore et fine theologiae; 3. De certitudine theologiae. Hierover zegt prof. dr. G.J. Hoenderdaal (in BLGNP, deel 2): “In deze redevoeringen pleitte hij voor een theologia practicain tegenstelling tot de theologia speculativa. Hierbij worden modellen gehanteerd die op de ramistische wijsbegeerte rusten. Dit alles gaf geen reden tot theologische controversen binnen de academie.” 

Een half jaar later ontstond er wel een controverse (7 febr. 1604). Toen liet Arminius stellingen verdedigen over de predestinatie; daarin stelde hij: “God ziet de mens aan niet alleen als geschapen, maar ook als gevallen wezen. Zijn eerste decreet is om Jezus Christus te stellen als middelaar, verlosser, zaligmaker, priester en koning; daarna besluit Hij hen, die in Christus geloven zalig te maken en te heiligen en geeft Hij daartoe de middelen tot bekering. Het laatste besluit wordt dan ‘om sekere bijsondere personen’ zalig te maken of te verdoemen. God verkiest dus de gelovigen, maar deze hebben het geloof door genade ontvangen.” 

In de Latijnse formulering hiervan wordt, aldus Hoenderdaal, zowel van het supralapsarische als van het infralapsarische standpunt afstand genomen. Arminius wil niet de gedachte uitdragen dat God auteur van de zonde is en evenmin pelagiaanse opvattingen propageren (dit laatste heeft betrekking op de leer van de dubbele predestinatie die Arminius lijkt te handhaven tegenover Pelagius). 

Aantekening:

Supralapsarisme betekent hier dat Gods raadsbesluit tot uitverkiezing en verwerping is genomen vóór de zondeval, eigenlijk ‘van eeuwigheid’. Predestinatie gaat dus terug op de eeuwigheid. 

Infralapsarisme geeft aan dat Gods besluit tot verkiezing en verwerping is en wordt genomen na de zondeval, dus ‘in de tijd’. Predestinatie beperkt zich dus tot een besluit in het tijdelijke leven van de mens, van Adam tot de wederkomst. 

Het eerstgenoemde is te verdedigen vanuit de Schrift, waar Gods Woord zo spreekt dat er een verkiezing is van eeuwigheid. Het legt de nadruk op de soevereiniteit van God. 

Het andere is ook vanuit de Schrift te begrijpen, waar Gods Woord spreekt van berouw van God over Zijn handelen met mensen. En over Christus, in wie al Gods heil is besloten en Die in de tijd naar de aarde kwam om mensen te redden. 

Beide gedachten gaan wel uit van een besluit van God zonder dat Hij rekening houdt met het geloof en de goede daden van de mens. 

Nu bestaat de mogelijkheid te denken dat het infralapsarisme zich er bij sommigen toe leent aan te nemen dat God zou kunnen besluiten tot eeuwig heil omdat de mens tot geloof komt en voor Hem kiest. Dat doet te kort aan de volstrektheid van Gods genade. Hoewel men dat niet per se zo zal denken, lijkt het wel de deur naar het (semi-)pelagianisme open te zetten. 

Veel gereformeerde belijders stonden (en staan?) op het standpunt van het supralapsarisme dat uiteraard geen ruimte laat voor de mening dat God de mens kiest op grond van diens geloof. Dan is alles al in de eeuwigheid beslist; maar dat kan leiden tot de opvatting van determinisme, ook van lijdelijkheid/passiviteit in het geloof, waardoor men geen taak ziet om mensen op te roepen tot geloof en bekering. Ver (te ver) doorgevoerd komt men uit bij de ontkenning van de verantwoordelijkheid van de mens. 

Volgens Jacobus Triglandbestaat het verschil in de definitie van het woord predestinatie: De supralapsariërs nemen het woord predestinatie wat ruimer. Bij hen bevat dit niet alleen het besluit m.b.t. de voorbeschikking (verkiezing en verwerping) van de mens, maar ook van alle middelen die daarbij horen, zoals de schepping en de val, maar ook het mens worden van Christus.

De infralapsariërs nemen het woord predestinatie beperkter, en passen dit alleen toe op de verkiezing van de mens en de middelen die daarbij horen, zoals het mens worden van Christus. Daarom rekenen zij de schepping en de val tot de algemene voorzienigheid van God, maar niet tot de predestinatie.

De remonstrantenprobeerden van deze twee opvattingen, die toen beide getolereerd werden, gebruik te maken, door er een derde bij te voegen, namelijk: dat de mens in het besluit van Gods verkiezing zou voorkomen als gelovig of ongelovig en dat Gods beslissing (in de predestinatie) daarvan zou afhangen.

Hierbij kon de overeenkomst die er tussen infra- en supralapsariërs wel was, (namelijk dat God de mensen niet uitverkoren heeft om voorgezien geloof, maar naar Zijn welbehagen) niet blijven staan. Waarom de infra- en supralapsariërs het samen opgenomen hebben tegen de remonstrantenop de Dordtse synode. Het is dus absoluut een misverstand dat het conflict dat op de Dordtse synodebesproken werd zijn oorsprong vond in het verschil tussen infra- en supralapsariërs. Dat blijkt ook uit het feit dat de synode geen uitspraak in dit geschil heeft gedaan.

(Via Wikipedia)

In 1990 verdedigde de Koreaanse theoloog H.M. Yoo aan de `Theologische Univrsiteit van Kampen een proefschrift met de titel Raad en daad, over het infra- en supralapsarisme in de Nederlandse theologie van de 18een 20eeeuw (290 blz.). 

Pas na een half jaar, op 31 oktober 1604, heeft Gomarus gereageerd op de stellingen van Arminius. Gomarus stelde het Zo voor: “God verkiest ‘ex creaturis rationalibus indefinite prescitis singulares quasdam suo jure et beneplacito ad fines suos supernaturales’. D.w.z.” God verkiest uit redelijke schepselen, die op een of andere wijze tevoren gekend zijn, enige afzonderlijke (personen) naar Zijn recht en welbehagen tot bovennatuurlijke (doel)einden”. Dit lijkt me niet direct een strak supralapsarische zinsnede.

Rector in Leiden

In het studiejaar 1605-1606 diende Arminius als ‘rector academiae’. Bij de overdracht van deze functie aan zijn opvolger, de medicus Petrus Pau, hield hij op 8 februari 1606 een rede over De componendo dissidio religionis inter christianos. Volgens Hoenderdaal een pleidooi voor kerkelijke vrede door tolerantie. Arminius begon met de uitspraak: “Magnum bonum est uno”, d.w.z. “Eenheid is een groot goed.” Hij lichtte vervolgens zijn hoorders de route naar zijn ideaal als volgt toe: men kan die vrede bereiken door de overeenstemming in de liefde te stellen boven de overeenstemming in het geloof. Zo krijgt men een sfeer van verdraagzaamheid. Dat had Erasmus ook zo gesteld in zijn toelichting op Psalm 84. Het voorkomt tweedracht in de kerk. En tweedracht kent als gevaar de vernietiging van het geloof bij velen. Men gaat twijfelen, wat zal leiden tot wanhoop en ruïnering van het zedelijk leven voor Gods aangezicht. Een van de beweringen van Arminius was dat een synode in plaats van een kerkelijke rechtbank in de eerste plaats een overleginstantie is, waarin christenen op broederlijke wijze samen zoeken naar de waarheid met Gods Woord als enig richtsnoer. 

De aanloop naar de Remonstrantie

Dan volgt in 1607 een belangrijke bijeenkomst, een voorbereidende vergadering, bijeengeroepen door de Staten-Generaal, met het oog op een komende synode. Hier leek de lucht tamelijk helder: op de te houden synode zou men zich beroepen op het Woord van God, maar ook zou de belijdenis daar worden voorgelezen (zoals op synoden gebruikelijk was). Maar een incident rond het auteurschap van Arminius van een serie stellingen leidde ertoe dat men Arminius (die het auteurschap ontkende) nu verdacht van het verkondigen van valse leer. 

Daardoor werd de positie van Arminius verzwakt, wat o.a. te merken was aan de strenge manier van examineren op diverse classes van theologische kandidaten die bij Arminius colleges hadden gelopen. 

Daarop volgde een door de Staten van Holland gewenst dispuut tussen Gomarus en Arminius op 30 mei 1608. Daar zat de Hoge Raad der Nederlanden als beoordelend lichaam, met daarnaast vier predikanten, die samen na het dispuut tot de conclusie kwamen ‘dat de onderlinge verschillen niet al te zwaar wogen, daar ze niet het fundament der zaligheid betroffen’. Hiertegen protesteerde Gomarus met kracht; hij stelde dat hij met de gevoelens van Arminius niet voor de rechterstoel van God durfde te verschijnen. Tegelijk bood Gomarus hulp aan om de vrede inde kerk te herstellen en te bewaren. En Arminius bleek bereid zijn opvattingen in een nieuwe, systematisch geordende verklaring van gevoelens op te stellen – in het Nederlands. Die tekst las hij voor in de vergadering van de Staten van Holland op 30 oktober 1608. Het document vormde de basis voor de in 1610 opgestelde Remonstrantie. Het goed opgezette betoog van Arminius kent drie hoofddoelen, aldus Hoenderdaal. Eerst wil hij reageren op de beschuldiging ‘dat hij niet geneigd zou zijn openlijk te verklaren wat zijn mening was omtrent verschillende theologische twistpunten, wat ook van toepassing zou zijn met zijn bezwaren tegen de catechismus en de confessie. Arminius wil juist graag opening van zaken geven en had dat ook wel gedaan. In de tweede plaats reageert Arminius op de eis van de Leidse curatoren dat de professoren antwoord dienen te geven op negen vragen die hen gesteld waren. Hij betoogt dat hij zich daartoe niet wil verplichten; de curatoren moeten hun hoogleraren vertrouwen omdat zij bezig zijn met ‘een werck van gehoorsaemheyt’ aan God, aan Wie zij verantwoording hebben af te leggen. Het derde gedeelte van de redevoering bevat zijn brede uiteenzetting over een groot aantal aspecten van het thema van de predestinatie. Belangrijk punt was dat Arminius zich kantte tegen het supralapsarisme van Gomarus. Zelf staat Arminius op het standpunt dat God niet al voor de zondeval, maar daarna besloten heeft wie eeuwig zalig wordt en wie niet. En daarbij staat voor Arminius vast dat de gelovige vanwege zijn geloof (dat God Hem schenkt) wordt gered. Hij sluit daarvan uit dat de mens om zijn goede werken zou gered worden – Arminius was hierin geen Pelagiaan. Maar toch wil Arminius dat de catechismus en de belijdenis in de door omschreven zin worden herzien. 

Gomarus legde op 12 december 1608 een verklaring af in de Statenvergadering, waarna de Staten besloten dat beide verklaringen niet gepubliceerdmochten worden. Maar door de stijgende onrust in het land werd het nodig om de twistende theologen nog een keer bij de Staten te ontbieden. Dat gebeurde op 13 augustus 1609. 

Ziekte en overlijden

Arminius was toen al ziek – tuberculose – en keerde vroegtijdig terug naar Leiden, waar hij na een kort ziekbed stierf op 19 oktober 1609. Na zijn overlijden hield zijn jeugdvriend Petrus Bertius, regent van het Statencollege, een befaamd geworden lijkrede. Gomarus had er allerlei bedenkingen tegen, waardoor hij zich genoodzaakt voelde zijn betoog van 1608 alsnog te publiceren. Daarna deed Uytenbogaert hetzelfde met de rede die Arminius in 1608 had gehouden. Zo werden de standpunten van de strijdende partijen alsnog landelijk bekend. Daarop ontbrandde er een ware pamflettenoorlogdie jaren voortduurde. 

De nieuwe voormannen van de Arminianen waren nu de theologen Johannes Uytenbogaert en Simon Episcopius, de regent Petrus Bertius, de rechtsgeleerde Hugo de Groot en de politieke leider Johan van Oldenbarnevelt.

Gedenksteen voor Arminius in de Pieterskerk te Leiden

Literatuur

Jacobus Arminius            Verklaring afgelegd in de vergadering van de Staten van Holland op 30 oktober 1608.Ed. G.J. Hoenderdaal. Lochem 1960

Carl Bangs                     Arminius. A Study in the Dutch Reformation. Nashville-New York 1971 (Grand Rapids 1985,  2th print); vgl. Bangs’ lemma in The Oxford Encyclopedia of the Reformation,s.v. Arminius 

William den Boer           Duplex Amor Dei. De contextuele karakteristiek van de theologie van Jacobus Arminius.  Apeldoorn 200

E Dekker                      Rijker dan Midas. Vrijheid, genade en predestinatie in de theologie van Jacobus Arminius. Zoetermeer 1993

A.Th. van Deursen         Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk tijdens Maurits en Oldenbarnevelt. Franeker 1991

G.J. Hoenderdaal            ‘Jacobus Arminius’; in: BLGNP, deel 2, 33-37

G.P. van Itterzon            Franciscus Gomarus. ’s-Gravenhage 1930

E.J. Kuiper en Th. M.van Leeuwen                  Als een vuurbaken. Teksten over de functie van belijdenissen naar remonstrants inzicht. Zoetermeer 1994

Bert Loonstra                Willen en voelen en uitverkiezing. Hoe Arminius en Dordt nader tot elkaar kunnen komen. Amsterdam 2016

E.P. Meijering e.a.           In het spoor van Arminius. Nieuwkoop 1975

Huib Noordzij                Gereformeerd en protestants. De strijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Bedum 1999

G.J. Sirks                       Arminius’ pleidooi voorde brede der kerk. Lochem 1960

H.M. Yoo                      Raad en daad. Infra- en supralapsarisme in de Nederlandse Gereformeerde theologie van de 19e en 20e eeuw. Kampen 1990