Hij behoort tot de minst bekende voormannen van de Afscheiding. Toen die begon door het optreden van dominee Hendrik de Cock in Ulrum was Tjamme Foppes de Haan nog hervormd dorpspredikant in het Friese Ee, dicht bij Dokkum. In 1839 maakte hij zich los van de Hervormde Kerk en kreeg een plaats in de kleine kring van Afgescheiden dominees; op dat moment was hij de oudste van hun gezelschap: 48 jaar. Wie was deze man?
Geboorteplaats: Duurswoude
In Duurswoude (Fries: Duerswâld) stond de wieg van Tjamme Foppes de Haan, aldus zijn naam in het doopregister van de kerk – overigens kent men hem ook bij de voornaam Tamme of Tammo. Hij was geboren in Duerswâld, in de grietenij Opsterland, op vrijdag 28 januari 1791. Die tijd veroorzaakte bij velen verwarring en onzekerheid. Immers, de Franse Revolutie was twee jaar eerder uitgebroken en het was nog maar de vraag of de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden met stadhouder Willem V daarvan ook gevolgen zou ondervinden. Er waren ook heel wat Nederlanders (incl. Friezen) die als ‘Patriotten’ warm liepen voor de idealen van de democratie die de Franse Revolutie zou brengen.
Familie
De ouders van Tjamme, hun jongste zoon, behoorden tot de deftige burgerstand; zij hadden tot aan de geboorte van dit kind drie zoons en één dochter. Het gezin stond bekend als ‘godvrezend en onberispelijk’. Vader Foppe Egberts de Haan verdiende goed als koopman en als vervener. De familie bezat in Duerswâld een molen. Van grootvader Egbert Lyckels de Haan is bekend dat hij als landbouwer en winkelier woonde in de grensplaats Opende. In de politiek diende hij namens het Groningse Westerkwartier als ‘volmacht en gecommitteerde’ in de Ommelander Landdag – en daar zijn stem verhief tegen de invloed van de vaak oppermachtige landadel. In deze tamelijk invloedrijke familie groeide Tjamme op – het was in de tijd van de Franse overheersing (1795-1813).
Beginnend student in Norg
Na het overlijden van zijn vader in 1808, Tjamme was toen 17 jaar, werd het voor hem zaak te gaan bepalen wat hij in de toekomst zou willen doen. Hij wist het eigenlijk al sinds de dagen dat hij als kleine jongen door moeder was onderwezen in de hoofdzaken van de Bijbelse geschiedenis. Hij wilde dominee worden. Maar zij was gestorven toen hij 13 jaar was. Als weeskind had hij verstandige voogden die begrepen dat Tjamme een uitstekende studiezin kende. Door goede contacten met ds. S.H.A. Begemann in Norg werd het zo geregeld dat Tjamme bij deze predikant in huis kwam wonen en van hem de eerste lessen in de klassieke talen zou ontvangen. Die leertijd duurde 2½ jaar, waarna Tjamme in november 1814 kon worden ingeschreven aan de universiteit van Leiden.
Student te Leiden
Zijn Leidse studietijd werd universitair gezien bepaald door de theologische hoogleraren Johannes Hendricus van der Palm (oud-minister!), Lucas Suringar en de classicus Daniël Wyttenbach. Zij waren gematigde voorstanders van ‘het nieuwe’, maar bepaald geen ‘kampioenen’ van de rechtzinnigheid – eerder maakten zij de geesten bereid om zich niet meer zo druk te maken om ‘al die oude strijdpunten’ in de kerk. Hierdoor kregen remonstrantse en semi-pelagiaanse opvattingen over de redelijkheid en goedheid van de mens steeds meer kansen. Het was student De Haan niet allemaal zo dierbaar. Daarom was hij blij met de stem van de bekende Leidse ds. Nicolaas Schotsman. Van hem onderging Tjamme de Haan de diepste geestelijke invloed en die bepaalde hem bij de vraag naar het behoud van de zuivere, rechtzinnige leer in de Hervormde Kerk. En dan woonde er in Leiden nog een bijzondere man: de dichter-schrijver-historicus Willem Bilderdijk – de voorman van het Nederlandse Réveil. Deze zag kerk en wereld in een spannende verhouding tot elkaar en stelde dat men er goed aan deed het verleden goed te (leren) kennen en daarmee zijn winst te doen in het heden en zo de toekomst veilig te stellen. De dynamiek van het Leidse leven werd goed merkbaar bij student De Haan. Werd het hem te veel? Waren de botsingen tussen het oude en het nieuwe hem niet welgevallig? We weten het niet met zekerheid. Maar twee jaar later stapte De Haan over naar de universiteit van Groningen (27 sept. 1816).
Student te Groningen
Aan de Groningse academie gaven theologen colleges waaruit bleek dat zij in dezelfde trant als hun Leidse collega’s dachten. De hoogleraren Ypey, Tinga en Muntinghe, die ook leermeesters waren van de latere student Hendrik de Cock, waren voorstanders van het zogeheten supranaturalisme – een leer die aangeeft dat er een God is die ‘boven de natuur’ verheven is en die heel het gebeuren in kerk en wereld in een ontwikkelingsproces naar de volmaaktheid stuwt. Centrale geloofsthema’s als zonde, genade, bekering, uitverkiezing werden niet of nauwelijks meer uitvoerig behandeld. Calvijn was voor hen een vreemde eend en voor de Dordtse Leerregels was er maar één plek: het archief.
Hoe Tjamme F. de Haan dit alles heeft ondergaan, is niet exact beschreven. Hij kwam zijn plichten als student goed na en slaagde in het najaar van 1818 voor zijn laatste examen. Daarna volgde nog het examen om als kandidaat beroepbaar te worden gesteld; dat gebeurde via het Groningse kerkbestuur en ook daarvoor slaagde De Haan.
Predikant in Valkenswaard, Hurwenen
In de loop van 1819 kwam het eerste beroep los: de Brabantse gemeente Valkenswaard (zuidelijk van het dorp Eindhoven), waaraan hij zich verbond op 5 december 1819. De Haan was intussen 28 jaar geworden, maar leefde nog steeds als ‘single’. Dat bleef ook zo toen hij na 2½ jaar het beroep naar Hurwenen aannam, een kleine gemeente ten oosten van Zaltbommel. In Hurwenen werd Ds. De Haan zich op zekere dag bijzonder sterk bewust van zijn afhankelijkheid van God en Zijn genade – iets wat men in bevindelijke kringen graag aanduidde als moment van ‘bekering’ . In het leven van de predikant was nu meer ‘Licht van Boven’ dan ooit tevoren. Hij liet dat ook merken door naast zijn prediking ook veel te doen aan hulp aan armen. In de pastorie ontving hij hen en hield hun het Evangelie voor en tegelijk voorzag hij de aanwezigen van de nodige (levens)middelen. Als er mensen waren die zelf niet meer in staat waren naar de pastorie te komen, zocht De Haan hen thuis op. Maar al deze activiteiten werden niet door de kerkleiding gewaardeerd: De Haan ging zijn boekje te buiten. Nu begon ‘de weldoener van de armen’ zich meer en meer ongemakkelijk te voelen in de Hervormde Kerk. Toch ging hij voorlopig gewoon door met zijn liefdadigheidswerk.
Rekest aan koning Willem I
Vanuit deze situatie bedacht De Haan het plan om een rekest aan de koning te sturen. Willem I was een vorst die zich vanaf het begin van zijn regering de toestand van de Hervormde Kerk sterk had aangetrokken: met het Algemeen Reglement van 1816 werd de organisatie van de kerk in moderne banen geleid. Voortaan hadden synodale vergaderingen veel zeggenschap over kerkenraden en classicale vergaderingen. Dat was wel niet zoals de Dordtse Kerkorde het ooit had bepaald, maar als De Haan iets wilde bereiken moest hij toch maar bij het hoogste adres aankloppen: koning Willem I. Maar vóór hij dat plan uitvoerde ging hij een hele dag in gebed tot de Koning der koningen. Daarna begon hij te schrijven aan zijn breed opgezet rekest. Daarin zette De Haan koning Willem I graag in de rij van de Oudtestamentische koningen Asa, Josafat, Hizkia en Josia. Ze mochten Willem I tot een voorbeeld dienen. Wat De Haan naar voren bracht betrof het volgende: a. het betreurenswaardige verval van de Hervormde Kerk; b. evenzo de zorgelijke toestand van de Nederlandse staat (verenigd met België); c. de oorzaak van dit alles was het loslaten van de Woorden van God, het niet leven naar de beginselen die de Bijbel voorhield; en dat was niet alleen bij ‘de gewone man’ zo maar het typeerde ook de dienst van veel predikanten. Als middelen tot herstel wees De Haan op de mogelijkheid die de koning had om zulke predikanten geen preekrecht te verlenen. Wellicht dat de Here de kerk dan weer zou zegenen. Maar zo niet dan zou God kunnen komen met Zijn oordelen. Er zou zelfs een scheuring van het rijk kunnen plaats vinden! N.B.: dit rekest werd opgesteld in 1824 – zes jaar voor de Belgische Opstand.
Depressief
Nadat De Haan zijn rekest had verzonden kwam hij in een overspannen, depressieve toestand terecht die hem ertoe bracht per 1 juli 1824 emeritaat aan te vragen. Dat liet hij doen door zijn drie broers die een verzoek bij de hogere kerkleiding indienden; ze hanteerden de term ‘krankzinnigheid’ als reden voor hun aanvraag voor broer Tjamme. Deze had zich intussen in Gorredijk gevestigd. Het emeritaat werd hem verleend, maar een gelukkige omstandigheid was het feit dat familieleden en vrienden ervoor zorgden dat hij toch nog een klein pensioen kreeg: f. 150,- per jaar. In Gorredijk herstelde De Haan langzaamaan van zijn aandoeningen. Hij schreef gedichten en bleef verder graag studeren. In deze jaren leerde hij een vrouw kennen, Aletta Heringa (* 11794), wier man, ds. H. Ynzonides, in 1820 was overleden. De Haan trouwde de weduwe op 19 augustus 1827. In hun gezin – waarin al drie kinderen opgroeiden uit Aletta’s eerste relatie – werden vijf kinderen geboren. Aletta was een dochter van prof. dr. Jodocus Heringa te Utrecht (1765-1840).
Naar Molkwerum, Exmorra en Ee
De gezondheid van De Haan was in 1827 weer zo dat hij weer normaal als predikant kon dienen. Hij kreeg toestemming van het Friese kerkbestuur en nam het beroep naar Molkwerum aan, waar hij op 2 september 1827 intrede deed. Het was een kleine gemeente in de Zuidwesthoek van Friesland, aan de Zuiderzee.
Twee jaar later nam De Haan het beroep aan van Exmorra, ook een Friese gemeente van vooral vissers in het westen van de provincie. Hij deed intrede op 5 juli 1829. In deze gemeente werkte De Haan met vrucht. Ook zijn studiezin was weer helemaal op niveau: De Haan ging verder met zijn talenstudie en probeerde zich Arabisch, Syrisch en Chaldeeuws aan te leren.
In 1835 ging De Haan over naar de Hervormde gemeente van het terpdorp Ee (classis Dokkum) en deed intrede op 8 maart. In het dorp was bijna iedereen hervormd en ook orthodox met een bevindelijke inslag. Men was blij met een dominee die hun taal sprak; hij werd alom gewaardeerd. Het traktement van De Haan bedroeg maar liefst f. 1.800,- per jaar, inclusief vrij wonen in de ruime pastorie. Iets waar menig predikant jaloers op kon zijn. De Haan was op zijn plek! Gesetteld, of toch niet?
Met de Afscheiding mee?
Intussen was in het hemelsbreed niet ver van Ee gelegen Ulrum de Afscheiding begonnen. Hoe stond De Haan hier tegenover? Zoals wel meer Friese dominees die de rechtzinnige leer voorstonden, was ook De Haan niet zeker of hij met de beweging van De Cock mee zou gaan. Hijzelf had geen conflict met een kerkbestuur. Toch was er in Friesland al wel een dominee tot afscheiding overgegaan, nog wel in de classis Dokkum: in Drogeham was dat ds. Simon van Velzen. Ds. de Haan bleef aarzelen.
Maar na enkele jaren wachten en bidden kwam ook bij de predikant van Ee de duidelijkheid die hij nodig had. In de kerkdienst van Goede Vrijdag 1839 maakte De Haan bekend zich los te maken van het Hervormd kerkgenootschap en zich te voegen bij nog altijd kleine, maar wel groeiende beweging van de Afgescheidenen. Zijn vrouw was het (nog) niet met hem eens; zij voegde zich pas enkele jaren later bij de Afgescheiden kerk (toen haar man in Groningen werkte).
De Afscheiding van De Haan
Wat was voor ds. T.F. de Haan het eigenlijke breekpunt met de Hervormde Kerk? Was het de zaak-De Cock? Deze had hem al op 12 augustus 1834 met nog een aantal Friese predikanten een schrijven doen toekomen waarin hij zijn Friese collega’s de onrechtmatigheid van zijn schorsing en dreigende afzetting uitlegde. Maar De Haan had, evenals de meeste aangeschreven collega’s, niets met deze zaak. Men hield zich op de vlakte. En toch besefte De Haan diep in zijn hart dat de Afscheiding wettige gronden had. Immers, De Haan had als jong predikant zich al diep verontrust getoond over de Hervormde Kerk. En zijn vormingsjaren thuis hadden hun sporen ook nagelaten. Er was in ieder geval één zaak die hem nogal bezig hield: de Gezangenkwestie. Met de invoering van de ‘Evangelische Gezangen’ was er een verplichting meegekomen dat de kerk die liederen ook diende te zingen: minstens één per kerkdienst. Ds. De Haan had bezwaar tegen de wijze van invoering en ook steeds meer tegen de inhoud van een flink aantal gezangen. Aan het einde van de dienst op Goede Vrijdag 1839 deelde hij zijn besluit tot afscheiding aan de gemeente mee.
Hij deed dat in de volgende bewoordingen:
“De Heere heeft mij geroepen tot de Scheiding, om de ware Godsdienst te bevorderen, den strijd tegen de leugen aan te binden, den vrede der wereld te verstoren en het zwaard der wet te doen glinsteren tot schrik der gerusten, die vrede roepen en geen gevaar. Hij heeft mij geroepen om als Mozes, de man Gods, het goud der wereld te verachten en liever met Gods volk kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Dit moet de leus, dit moet de keus van mijn hart zijn.”
De woorden van ds. De Haan hadden niet de uitwerking dat zich in Ee een afgescheiden gemeente vormde. Hij had daar ook geen echte oproep voor gedaan; wat hij beklemtoonde was dit: de kerk van Ee moest ‘goede en trouwe leraren’ beroepen.
De gevolgen van zijn afscheiding
De Haans afscheiding had diverse gevolgen. De Classis Dokkum stelde een grondig onderzoek in naar de dominee van Ee en na ruim een jaar van twijfels en aarzelingen (bij de kerkleiding) zette de Provinciale Kerkvergadering van Friesland hem af op 5 augustus 1840. De familie De Haan moest eerder al de pastorie uit. Het gezin kon een woning betrekken in Birdaard, een dorp ten noorden van Leeuwarden. Enkele maanden later werd De Haan daar als predikant bevestigd; dat gebeurde op 5 november door niemand minder dan ds. Hendrik de Cock. Hiermee werd De Haan aangesteld als predikant voor alle vacante gemeenten in Friesland. Daarbij ging ook een diep gevoelde wens van De Haan in vervulling: hij werd opleider van aankomende predikanten in Friesland. Zo begon zijn docentschap in dienst van de Afgescheiden kerken. In 1841 verhuisde hij naar het terpdorp Hallum (aan de Waddenkust), en later naar Leeuwarden.
‘Hoofdonderwijzer’
Het overlijden van Hendrik de Cock in november 1842 kreeg voor De Haan een bijzonder gevolg: de Afgescheiden kerken in het Noorden besloten de Friese en Groningse predikantenopleiding samen te voegen in Groningen en het onderwijs aan hem toe te vertrouwen. De Haan werd aangesteld als ‘hoofdonderwijzer’ en vestigde zich nu in de stad Groningen.
Nu kenden de Afgescheiden kerken meer ‘theologische scholen’: zo was er een in het Drentse dorp Dwingeloo en later te Ruinerwold, waar ds. W.A. Kok de leiding had; in Arnhem verzorgde ds. A. Brummelkamp de opleiding; in Zuid-Holland was Schoonhoven en later het Gelderse Zuilichem (in de Betuwe) een tijdlang de plaats waar ds. F.A. Kok werkte aan de predikantenopleiding.
Maar deze situatie was niet verstandig. Het kon zo gemakkelijk de richtingen binnen de kerken sterk accentueren en dat bevorderde de soms nog fragiele eenheid van de Afscheiding zeker niet. Daarom leefde er vanaf de synode van Groningen-1846 de wens om tot één opleiding te komen voor alle Afgescheiden kerken in Nederland (en Duitsland). Daarvoor gaf de synode aan De Haan de opdracht een plan op te stellen voor een dergelijke instelling. De Haan had qua vestiging duidelijke voorkeur voor de oude academiestad Franeker – daar was de in 1585 gestarte universiteit opgehouden te bestaan, maar de gebouwen en de bibliotheek zouden wellicht nog goede diensten kunnen bewijzen. Het plan werd door de volgende synode – die van Amsterdam-1849 – aanvaard. Maar een veelheid van verschillen maakte dat het plan niet doorging.
Leerlingen
Docent De Haan werkte in Groningen ijverig door en had al eerder enkele mannen opgeleid om als dienaar van Gods Woord in de gemeenten te gaan werken. De eerste onder hen was Durk Pieters Postma (* 1818 te Dokkum) die al in Friesland met zijn opleiding was begonnen. Hij ging in 1840 dienen in Minnertsga, in 1842 te Bedum en Middelstum, in 1844 te Wildervank en Meeden; daarna in Zwolle van 1849-1858 vanwaar hij vertrok naar Zuid-Afrika.
Een andere ‘student’ was Lammert Jan Hulst (* 1825 te Oudleusen, omgeving Dalfsen). Hij was tot zijn 20ste schaapherder, maar sloeg daarna de weg in naar het predikantschap. Eerst opgeleid door W.A. Kok en later door De Haan werd hij predikant in 1849 te Birdaard-Wanswerd. Daarna in Ferwert en in Stadskanaal, vanwaar hij naar de USA emigreerde in 1874.
De definitieve plaats van de Theologische School
Meer dan één synode van de Afgescheiden kerken heeft er over gediscussieerd welke plaats de beste was voor de te stichten Theologische School. Franeker kwam als eerste goed in beeld, later maakte ook Amsterdam een kans, en ook het IJsselstadje Kampen behoorde tot de favorieten. Tussendoor kwamen ook Leiden, Meppel, Smilde, Zwolle en Groningen voorbij. Argumenten die opgeld deden waren de volgende: het leven in zo’n plaats moest goedkoop zijn; de ligging gunstig, goede hulpbronnen dienden aanwezig te zijn. Amsterdam en Franeker kregen de hoogste punten.
Pas op de synode van Zwolle-1854 werd men het eens over een drietal vestigingsplaatsen: Zwolle, Kampen en Groningen. De stemming ter synode wees uit dat men koos voor Kampen. Een stad zonder enige academische traditie. De start van het theologisch onderwijs vond nog hetzelfde jaar plaats: op woensdag 6 december 1854 vond de plechtige opening plaats.
De Kamper docenten
In Kampen gingen de volgende docenten lesgeven (van oud naar jong): T.F. de Haan (63 jaar), S. van Velzen (bijna 45 jaar), A. Brummelkamp (43 jaar), en Helenius de Cock (30 jaar). Ik duid hen aan als ‘docenten’, maar beter is het om hen te noemen zoals ze in 1854 werden aangeduid: ‘leraren’. Dus ook geen ‘hoogleraren’, al liet De Haan zich wel graag professor noemen zoals hij dat in Groningen gewend was geweest – overigens kwam die titel in Kampen pas tegen het eind van de 19de eeuw in zwang. Ieder van de docenten had een veelheid aan vakken te doceren. Ik noem nu alleen de vakken van De Haan: Logica, Metaphysica, Mythologie, Grieks, Hebreeuws, Chaldeeuws, Syrisch, Arabisch en Dogmatiek.
De Haan is in Kampen zes jaar docent geweest; hij werd in 1860 eervol ontheven van zijn taak. Hij had in die jaren 60 studenten begeleid en 43 predikanten bevestigd. Daarnaast was hij ook vaak betrokken bij de ingebruikneming van nieuwe kerkgebouwen: hij mocht dan de opening verrichten en een passende toespraak of preek houden. Zo onderhield hij zijn banden met het ‘grondvlak’.
Verschillen aan de Theologische School
Al vrij gauw na de opening van de ‘School der Kerken’ kwam de eensgezindheid onder druk te staan. Niet dat er geen wezenlijke overeenstemming was over het gereformeeerd-confessioneel karakter van de School – er kwamen nieuwe uitgaven tot stand van de Dordtse Leerregels en de Heidelbergse Catechismus, het Kort Begrip. Toch bleken er verschillen en tegenstellingen te bestaan tussen De Haan en – vooral – Brummelkamp. Dat zat voor een belangrijk deel vast op botsende karakters, maar ook wel op de bevindelijkheid van De Haan tegenover het vrije dogmatische en meer rationele denken van Brummelkamp, wat ook te horen was in diens eigentijdse taalgebruik! De lijnen liepen langs begrippen als behoudend en vooruitstrevend. Meer dan eens kozen studenten partij – wat kon uitlopen op gescheiden optrekken bij preekbeurten van de docent of de student. Of ook wel op weglopen uit de kerkdienst waarin ‘de andere partij’ de dienst uitmaakte. Het rommelde in Kampen.
De Haan begon te klagen: zijn lesuren waren zo geroosterd dat ze vaak vroeg in de ochtend plaats vonden – om 8 uur bijvoorbeeld – en dan kwam menig student niet opdagen. Bovendien nam de gezondheid van De Haan sterk af, wat aan het licht kwam bij evenwichtsstoornissen.
Daarop besloot de synode van Hoogeveen-1860 om aan T.F. de Haan eervol emeritaat te verlenen – hij was toen 69 jaar.
Emeritus, toch zoveel mogelijk actief
Emeritus-docent De Haan maakte na 1860 persoonlijk veel tegenslagen mee; vooral zijn psychische gesteldheid was wankel, hij kreeg weer met depressiviteit te maken die soms leidde tot geloofstwijfels. Zijn lichamelijke conditie verzwakte ook, zodat zijn woorden niet meer goed overkwamen tijdens een dienst of vergadering. Wat hij nog wel wilde kreeg hij gedaan: het kwam in 1862 tot de heruitgave van het (bij gereformeerde theologen zeer bekende) dogmatische ‘handboek’ Kern der christelyke leere, dat is de waerheden van den hervormden godsdienst eenvoudig ter nedergestelt, en met de oefening der waere godsaligheyd aangedrongen, geschreven door Aegidius Francken (Dordrecht, 1713). De Haans uitgave voorzag – ondanks de leeftijd van het boekwerk – in een vrij grote vraag: enkele keren werd een volgende druk uitgegeven. Maar het bleef tenslotte wel een dogmatiek met een begin 18de-eeuwse actualiteit. Uiteindelijk kregen de Gereformeerde Kerken weer een nieuw handboek toen de Kamper docent dr. Herman Bavinck vanaf 1895 zijn Gereformeerde Dogmatiek presenteerde.
Tjamme Foppes de Haan overleed in Kampen op 28 maart 1868 aan de gevolgen van een beroerte die hem enkele dagen eerder had getroffen. Om hem goed te typeren wil ik een paar dingen opmerken. De Haan had een enorme talenknobbel; het onderwijs daarin vroeg veel energie van hem. Hij bleef zijn leven lang een theoloog met een (te) sterke conservatieve inslag. Hij was zelf niet in staat veel vernieuwing te brengen in het theologisch onderwijs. Maar toch zullen we hem mogen eren als een instrument in Gods hand; hij zocht naar een goede weg om jonge mannen te ‘kweken’ die als predikers in het gereformeerde spoor verder zouden trekken.
Literatuur
Jaap van Gelderen, Tamme Foppes de Haan. Duurswoude 1791-Kampen 1868. Kampen 2000