Tjamme Foppes de Haan (1791-1868): van hervormd predikant tot afgescheiden docent

Hij behoort tot de minst bekende voormannen van de Afscheiding. Toen die begon door het optreden van dominee Hendrik de Cock in Ulrum was Tjamme Foppes de Haan nog hervormd dorpspredikant in het Friese Ee, dicht bij Dokkum. In 1839 maakte hij zich los van de Hervormde Kerk en kreeg een plaats in de kleine kring van Afgescheiden dominees; op dat moment was hij de oudste van hun gezelschap: 48 jaar. Wie was deze man?  

Geboorteplaats: Duurswoude

In Duurswoude (Fries: Duerswâld) stond de wieg van Tjamme Foppes de Haan, aldus zijn naam in het doopregister van de kerk – overigens kent men hem ook bij de voornaam Tamme of Tammo. Hij was geboren in Duerswâld, in de grietenij Opsterland,  op vrijdag 28 januari 1791. Die tijd veroorzaakte bij velen verwarring en onzekerheid. Immers, de Franse Revolutie was twee jaar eerder uitgebroken en het was nog maar de vraag of de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden met stadhouder Willem V daarvan ook gevolgen zou ondervinden. Er waren ook heel wat Nederlanders (incl. Friezen) die als ‘Patriotten’ warm liepen voor de idealen van de democratie die de Franse Revolutie zou brengen. 

Familie

De ouders van Tjamme, hun jongste zoon, behoorden tot de deftige burgerstand; zij hadden tot aan de geboorte van dit kind drie zoons en één dochter. Het gezin stond bekend als ‘godvrezend en onberispelijk’. Vader Foppe Egberts de Haan verdiende goed als koopman en als vervener.  De familie bezat in Duerswâld een molen. Van grootvader Egbert Lyckels de Haan is bekend dat hij als landbouwer en winkelier woonde in de grensplaats Opende. In de politiek diende hij namens het Groningse Westerkwartier als ‘volmacht en gecommitteerde’ in de Ommelander Landdag – en daar zijn stem verhief tegen de invloed van de vaak oppermachtige landadel. In deze tamelijk invloedrijke familie groeide Tjamme op – het was in de tijd van de Franse overheersing (1795-1813). 

Beginnend student in Norg

Na het overlijden van zijn vader in 1808, Tjamme was toen 17 jaar, werd het voor hem zaak te gaan bepalen wat hij in de toekomst zou willen doen. Hij wist het eigenlijk al sinds de dagen dat hij als kleine jongen door moeder was onderwezen in de hoofdzaken van de Bijbelse geschiedenis. Hij wilde dominee worden. Maar zij was gestorven toen hij 13 jaar was. Als weeskind had hij verstandige voogden die begrepen dat Tjamme een uitstekende studiezin kende. Door goede contacten met ds. S.H.A. Begemann in Norg werd het zo geregeld dat Tjamme bij deze predikant in huis kwam wonen en van hem de eerste lessen in de klassieke talen zou ontvangen. Die leertijd duurde 2½ jaar, waarna Tjamme in november 1814 kon worden ingeschreven aan de universiteit van Leiden. 

Student te Leiden

Zijn Leidse studietijd werd universitair gezien bepaald door de theologische hoogleraren Johannes Hendricus van der Palm (oud-minister!), Lucas Suringar en de classicus Daniël Wyttenbach. Zij waren gematigde voorstanders van ‘het nieuwe’, maar bepaald geen ‘kampioenen’ van de rechtzinnigheid – eerder maakten zij de geesten bereid om zich niet meer zo druk te maken om ‘al die oude strijdpunten’ in de kerk. Hierdoor kregen remonstrantse en semi-pelagiaanse opvattingen over de redelijkheid en goedheid van de mens steeds meer kansen. Het was student De Haan niet allemaal zo dierbaar. Daarom was hij blij met de stem van de bekende Leidse ds. Nicolaas Schotsman. Van hem onderging Tjamme de Haan de diepste geestelijke invloed en die bepaalde hem bij de vraag naar het behoud van de zuivere, rechtzinnige leer in de Hervormde Kerk. En dan woonde er in Leiden nog een bijzondere man: de dichter-schrijver-historicus Willem Bilderdijk – de voorman van het Nederlandse Réveil. Deze zag kerk en wereld in een spannende verhouding tot elkaar en stelde dat men er goed aan deed het verleden goed te (leren) kennen en daarmee zijn winst te doen in het heden en zo de toekomst veilig te stellen. De dynamiek van het Leidse leven werd goed merkbaar bij student De Haan. Werd het hem te veel? Waren de botsingen tussen het oude en het nieuwe hem niet welgevallig? We weten het niet met zekerheid. Maar twee jaar later stapte De Haan over naar de universiteit van Groningen (27 sept. 1816). 

Student te Groningen

Aan de Groningse academie gaven theologen colleges waaruit bleek dat zij in dezelfde trant als hun Leidse collega’s  dachten. De hoogleraren Ypey, Tinga en Muntinghe, die ook leermeesters waren van de latere student Hendrik de Cock, waren voorstanders van het zogeheten supranaturalisme – een leer die aangeeft dat er een God is die ‘boven de natuur’ verheven is en die heel het gebeuren in kerk en wereld in een ontwikkelingsproces naar de volmaaktheid stuwt. Centrale geloofsthema’s als zonde, genade, bekering, uitverkiezing werden niet of nauwelijks meer uitvoerig behandeld. Calvijn was voor hen een vreemde eend en voor de Dordtse Leerregels was er maar één plek: het archief. 

Hoe Tjamme F. de Haan dit alles heeft ondergaan, is niet exact beschreven.  Hij kwam zijn plichten als student goed na en slaagde in het najaar van 1818 voor zijn laatste examen. Daarna volgde nog het examen om als kandidaat beroepbaar te worden gesteld; dat gebeurde via het Groningse kerkbestuur en ook daarvoor slaagde De Haan. 

Predikant in Valkenswaard, Hurwenen 

In de loop van 1819 kwam het eerste beroep los: de Brabantse gemeente Valkenswaard (zuidelijk van het dorp Eindhoven), waaraan hij zich verbond op 5 december 1819. De Haan was intussen 28 jaar geworden, maar leefde nog steeds als  ‘single’. Dat bleef ook zo toen hij na 2½ jaar het beroep naar Hurwenen aannam, een kleine gemeente ten oosten van Zaltbommel. In Hurwenen werd Ds. De Haan zich op zekere dag bijzonder sterk bewust van zijn afhankelijkheid van God en Zijn genade – iets wat men in bevindelijke kringen graag aanduidde als moment van ‘bekering’ . In het leven van de predikant was nu meer ‘Licht van Boven’ dan ooit tevoren. Hij liet dat ook merken door naast zijn prediking ook veel te doen aan hulp aan armen. In de pastorie ontving hij hen en hield hun het Evangelie voor en tegelijk voorzag hij de aanwezigen van de nodige (levens)middelen. Als er mensen waren die zelf niet meer in staat waren naar de pastorie te komen, zocht De Haan hen thuis op. Maar al deze activiteiten werden niet door de kerkleiding gewaardeerd: De Haan ging zijn boekje te buiten. Nu begon ‘de weldoener van de armen’ zich meer en meer ongemakkelijk te voelen in de Hervormde Kerk. Toch ging hij voorlopig gewoon door met zijn liefdadigheidswerk. 

Rekest aan koning Willem I

Vanuit deze situatie bedacht De Haan het plan om een rekest aan de koning te sturen. Willem I was een vorst die zich vanaf het begin van zijn regering de toestand van de Hervormde Kerk sterk had aangetrokken: met het Algemeen Reglement van 1816 werd de organisatie van de kerk in moderne banen geleid. Voortaan hadden synodale vergaderingen veel zeggenschap over kerkenraden en classicale vergaderingen. Dat was wel niet zoals de Dordtse Kerkorde het ooit had bepaald, maar als De Haan iets wilde bereiken moest hij toch maar bij het hoogste adres aankloppen: koning Willem I. Maar vóór hij dat plan uitvoerde ging hij een hele dag in gebed tot de Koning der koningen. Daarna begon hij te schrijven aan zijn breed opgezet rekest. Daarin zette De Haan koning Willem I graag in de rij van de Oudtestamentische koningen Asa, Josafat, Hizkia en Josia. Ze mochten Willem I tot een voorbeeld dienen. Wat De Haan naar voren bracht betrof het volgende: a. het betreurenswaardige  verval van de Hervormde Kerk; b. evenzo de zorgelijke toestand van de Nederlandse staat (verenigd met België); c. de oorzaak van dit alles was het loslaten van de Woorden van God, het niet leven naar de beginselen die de Bijbel voorhield; en dat was niet alleen bij ‘de gewone man’ zo maar het typeerde ook de dienst van veel predikanten. Als middelen tot herstel wees De Haan op de mogelijkheid die de koning had om zulke predikanten geen preekrecht te verlenen. Wellicht dat de Here de kerk dan weer zou zegenen. Maar zo niet dan zou God kunnen komen met Zijn oordelen. Er zou zelfs een scheuring van het rijk kunnen plaats vinden! N.B.: dit rekest werd opgesteld in 1824 – zes jaar voor de Belgische Opstand. 

Depressief

Nadat De Haan zijn rekest had verzonden kwam hij in een overspannen, depressieve toestand terecht die hem ertoe bracht per 1 juli 1824 emeritaat aan te vragen. Dat liet hij doen door zijn drie broers die een verzoek bij de hogere kerkleiding indienden; ze hanteerden de term ‘krankzinnigheid’ als reden voor hun aanvraag voor broer Tjamme. Deze had zich intussen in Gorredijk gevestigd. Het emeritaat werd hem verleend, maar een gelukkige omstandigheid was het feit dat familieleden en vrienden ervoor zorgden dat hij toch nog een klein pensioen kreeg: f. 150,- per jaar. In Gorredijk herstelde De Haan  langzaamaan van zijn aandoeningen. Hij schreef gedichten en bleef verder graag studeren. In deze jaren leerde hij een vrouw kennen, Aletta Heringa (* 11794), wier man, ds. H. Ynzonides, in 1820 was overleden. De Haan trouwde de weduwe op 19 augustus 1827. In hun gezin – waarin al drie kinderen opgroeiden uit Aletta’s eerste relatie – werden vijf kinderen geboren. Aletta was een dochter van prof. dr. Jodocus Heringa te Utrecht (1765-1840).

Naar Molkwerum, Exmorra en Ee

De gezondheid van De Haan was in 1827 weer zo dat hij weer normaal als predikant kon dienen. Hij kreeg toestemming van het Friese kerkbestuur en nam het beroep naar Molkwerum aan, waar hij op 2 september 1827 intrede deed. Het was een kleine gemeente in de Zuidwesthoek van Friesland, aan de Zuiderzee. 

Twee jaar later nam De Haan het beroep aan van Exmorra, ook een Friese gemeente van vooral vissers in het westen van de provincie. Hij deed intrede op 5 juli 1829. In deze gemeente werkte De Haan met vrucht. Ook zijn studiezin was weer helemaal op niveau: De Haan ging verder met zijn talenstudie en probeerde zich Arabisch, Syrisch en Chaldeeuws aan te leren. 

In 1835 ging De Haan over naar de Hervormde gemeente van het terpdorp Ee (classis Dokkum) en deed intrede op 8 maart. In het dorp was bijna iedereen hervormd en ook orthodox met een bevindelijke inslag. Men was blij met een dominee die hun taal sprak; hij werd alom gewaardeerd. Het traktement van De Haan bedroeg maar liefst f. 1.800,- per jaar, inclusief vrij wonen in de ruime pastorie. Iets waar menig predikant jaloers op kon zijn. De Haan was  op zijn plek! Gesetteld, of toch niet? 

Met de Afscheiding mee? 

Intussen was in het hemelsbreed niet ver van Ee gelegen Ulrum de Afscheiding begonnen. Hoe stond De Haan hier tegenover? Zoals wel meer Friese dominees die de rechtzinnige leer voorstonden, was ook De Haan niet zeker of hij met de beweging van De Cock mee zou gaan. Hijzelf had geen conflict met een kerkbestuur. Toch was er in Friesland al wel een dominee tot afscheiding overgegaan, nog wel in de classis Dokkum: in Drogeham was dat ds. Simon van Velzen. Ds. de Haan bleef aarzelen. 

Maar na enkele jaren wachten en bidden kwam ook bij de predikant van Ee de duidelijkheid die hij nodig had. In de kerkdienst van Goede Vrijdag 1839 maakte De Haan bekend zich los te maken van het Hervormd kerkgenootschap en zich te voegen bij nog altijd kleine, maar wel groeiende beweging van de Afgescheidenen. Zijn vrouw was het (nog) niet met hem eens; zij voegde zich pas enkele jaren later bij de Afgescheiden kerk (toen haar man in Groningen werkte).  

De Afscheiding van De Haan 

Wat was voor ds. T.F. de Haan het eigenlijke breekpunt met de Hervormde Kerk? Was het de zaak-De Cock? Deze had hem al op 12 augustus 1834 met nog een aantal Friese predikanten een schrijven doen toekomen waarin hij zijn Friese collega’s de onrechtmatigheid van zijn schorsing en dreigende afzetting uitlegde. Maar De Haan had, evenals de meeste aangeschreven collega’s, niets met deze zaak. Men hield zich op de vlakte. En toch besefte De Haan diep in zijn hart dat de Afscheiding wettige gronden had. Immers, De Haan had als jong predikant zich al diep verontrust getoond over de Hervormde Kerk. En zijn vormingsjaren thuis hadden hun sporen ook nagelaten. Er was in ieder geval één zaak die hem nogal bezig hield: de Gezangenkwestie. Met de invoering van de ‘Evangelische Gezangen’ was er een verplichting meegekomen dat de kerk die liederen ook diende te zingen: minstens één per kerkdienst. Ds. De Haan had bezwaar tegen de wijze van invoering en ook steeds meer tegen de inhoud van een flink aantal gezangen. Aan het einde van de dienst op Goede Vrijdag 1839 deelde hij zijn besluit tot afscheiding aan de gemeente mee. 

Hij deed dat in de volgende bewoordingen: 

“De Heere heeft mij geroepen tot de Scheiding, om de ware Godsdienst te bevorderen, den strijd tegen de leugen aan te binden, den vrede der wereld te verstoren en het zwaard der wet te doen glinsteren tot schrik der gerusten, die vrede roepen en geen gevaar. Hij heeft mij geroepen om als Mozes, de man Gods, het goud der wereld te verachten en liever met Gods volk kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Dit moet de leus, dit moet de keus van mijn hart zijn.”

De woorden van ds. De Haan hadden niet de uitwerking dat zich in Ee een afgescheiden gemeente vormde. Hij had daar ook geen echte oproep voor gedaan; wat hij beklemtoonde was dit: de kerk van Ee moest ‘goede en trouwe leraren’ beroepen. 

De gevolgen van zijn afscheiding

De Haans afscheiding had diverse gevolgen. De Classis Dokkum stelde een grondig onderzoek in naar de dominee van Ee en na ruim een jaar van twijfels en aarzelingen (bij de kerkleiding) zette de Provinciale Kerkvergadering van Friesland  hem af op 5 augustus 1840. De familie De Haan moest eerder al de pastorie uit. Het gezin kon een woning betrekken in Birdaard, een dorp ten noorden van Leeuwarden. Enkele maanden later werd De Haan daar als predikant bevestigd; dat gebeurde op 5 november door niemand minder dan ds. Hendrik de Cock. Hiermee werd De Haan aangesteld als predikant voor alle vacante gemeenten in Friesland. Daarbij ging ook een diep gevoelde wens van De Haan in vervulling: hij werd opleider van aankomende predikanten in Friesland. Zo begon zijn docentschap in dienst van de Afgescheiden kerken. In 1841 verhuisde hij naar het terpdorp Hallum (aan de Waddenkust), en later naar Leeuwarden. 

‘Hoofdonderwijzer’ 

Het overlijden van Hendrik de Cock in november 1842 kreeg voor De Haan een bijzonder gevolg: de Afgescheiden kerken in het Noorden besloten de Friese en Groningse predikantenopleiding samen te voegen in Groningen en het onderwijs aan hem toe te vertrouwen. De Haan werd aangesteld als ‘hoofdonderwijzer’ en vestigde zich nu in de stad Groningen. 

Nu kenden de Afgescheiden kerken meer ‘theologische scholen’: zo was er een in het Drentse dorp Dwingeloo en later te Ruinerwold, waar ds. W.A. Kok de leiding had; in Arnhem verzorgde ds. A. Brummelkamp de opleiding; in Zuid-Holland was Schoonhoven en later het Gelderse Zuilichem (in de Betuwe) een tijdlang de plaats waar ds. F.A. Kok werkte aan de predikantenopleiding. 

Maar deze situatie was niet verstandig. Het kon zo gemakkelijk de richtingen binnen de kerken sterk accentueren en dat bevorderde de soms nog fragiele eenheid van de Afscheiding zeker niet. Daarom leefde er vanaf de synode van Groningen-1846  de wens om tot één opleiding te komen voor alle Afgescheiden kerken in Nederland (en Duitsland). Daarvoor gaf de synode aan De Haan de opdracht een plan op te stellen voor een dergelijke instelling. De Haan had qua vestiging duidelijke voorkeur voor de oude academiestad Franeker – daar was de in 1585 gestarte universiteit opgehouden te bestaan, maar de gebouwen en de bibliotheek zouden wellicht nog goede diensten kunnen bewijzen. Het plan werd door de volgende synode – die van Amsterdam-1849 – aanvaard. Maar een veelheid van verschillen maakte dat het plan niet doorging. 

Leerlingen 

Docent De Haan werkte in Groningen ijverig door en had al eerder enkele mannen opgeleid om als dienaar van Gods Woord in de gemeenten te gaan werken. De eerste onder hen was Durk Pieters Postma (* 1818 te Dokkum) die al in Friesland met zijn opleiding was begonnen. Hij ging in 1840 dienen in Minnertsga, in 1842 te Bedum en Middelstum, in 1844 te Wildervank en Meeden; daarna in Zwolle van 1849-1858 vanwaar hij vertrok naar Zuid-Afrika. 

Een andere ‘student’ was Lammert Jan Hulst (* 1825 te Oudleusen, omgeving Dalfsen). Hij was tot zijn 20ste schaapherder, maar sloeg daarna de weg in naar het predikantschap. Eerst opgeleid door W.A. Kok en later door De Haan werd hij predikant in 1849 te Birdaard-Wanswerd. Daarna in Ferwert en in Stadskanaal, vanwaar hij naar de USA emigreerde in 1874.  

De definitieve plaats van de Theologische School

Meer dan één synode van de Afgescheiden kerken heeft er over gediscussieerd welke plaats de beste was voor de te stichten Theologische School. Franeker kwam als eerste goed in beeld, later maakte ook  Amsterdam een kans, en ook het IJsselstadje Kampen behoorde tot de favorieten. Tussendoor kwamen ook Leiden, Meppel, Smilde, Zwolle en Groningen voorbij. Argumenten die opgeld deden waren de volgende: het leven in zo’n plaats moest goedkoop zijn; de ligging gunstig, goede hulpbronnen dienden aanwezig te zijn. Amsterdam en Franeker kregen de hoogste punten. 

Pas op de synode van Zwolle-1854 werd men het eens over een drietal vestigingsplaatsen: Zwolle, Kampen en Groningen. De stemming ter synode wees uit dat men koos voor Kampen. Een stad zonder enige academische traditie. De start van het theologisch onderwijs vond nog hetzelfde jaar plaats: op woensdag 6 december 1854 vond de plechtige opening plaats. 

De Kamper docenten 

In Kampen gingen de volgende docenten lesgeven (van oud naar jong): T.F. de Haan (63 jaar), S. van Velzen (bijna 45 jaar), A. Brummelkamp (43 jaar), en Helenius de Cock (30 jaar). Ik duid hen aan als ‘docenten’, maar beter is het om hen te noemen zoals ze in 1854 werden aangeduid: ‘leraren’.  Dus ook geen ‘hoogleraren’, al liet De Haan zich wel graag professor noemen zoals hij dat in Groningen gewend was geweest – overigens kwam die titel in Kampen pas tegen het eind van de 19de eeuw in zwang. Ieder van de docenten had een veelheid aan vakken te doceren. Ik noem nu alleen de vakken van De Haan: Logica, Metaphysica, Mythologie, Grieks, Hebreeuws, Chaldeeuws, Syrisch, Arabisch en Dogmatiek. 

De Haan is in Kampen zes jaar docent geweest; hij werd in 1860 eervol ontheven van zijn taak. Hij had in die jaren 60 studenten begeleid en 43 predikanten bevestigd. Daarnaast was hij ook vaak betrokken bij de ingebruikneming van nieuwe kerkgebouwen: hij mocht dan de opening verrichten en een passende toespraak of preek houden. Zo onderhield hij zijn banden met het ‘grondvlak’. 

Anthony Brummelkamp zette stempel op de Afscheiding - Kerk ...

Verschillen aan de Theologische School

Al vrij gauw na de opening van de ‘School der Kerken’ kwam de eensgezindheid onder druk te staan. Niet dat er geen wezenlijke overeenstemming was over het gereformeeerd-confessioneel karakter van de School – er kwamen nieuwe uitgaven tot stand van de Dordtse Leerregels en de Heidelbergse Catechismus, het Kort Begrip. Toch bleken er verschillen en tegenstellingen te bestaan tussen De Haan en – vooral – Brummelkamp. Dat zat voor een belangrijk deel vast op botsende karakters, maar ook wel op de bevindelijkheid van De Haan tegenover het vrije dogmatische en meer rationele denken van Brummelkamp, wat ook te horen was in diens eigentijdse taalgebruik! De lijnen liepen langs begrippen als behoudend en vooruitstrevend. Meer dan eens kozen studenten partij – wat kon uitlopen op gescheiden optrekken bij preekbeurten van de docent of de student. Of ook wel op weglopen uit de kerkdienst waarin ‘de andere partij’ de dienst uitmaakte. Het rommelde in Kampen.  

De Haan begon te klagen: zijn lesuren waren zo geroosterd dat ze vaak vroeg in de ochtend plaats vonden – om 8 uur bijvoorbeeld – en dan kwam menig student niet opdagen. Bovendien nam de gezondheid van De Haan sterk af, wat aan het licht kwam bij evenwichtsstoornissen. 

Daarop besloot de synode van Hoogeveen-1860 om aan T.F. de Haan eervol emeritaat te verlenen – hij was toen 69 jaar. 

Emeritus, toch zoveel mogelijk actief

Emeritus-docent De Haan maakte na 1860 persoonlijk veel tegenslagen mee; vooral zijn psychische gesteldheid was wankel, hij kreeg weer met depressiviteit te maken die soms leidde tot geloofstwijfels. Zijn lichamelijke conditie verzwakte ook, zodat zijn woorden niet meer goed overkwamen tijdens een dienst of vergadering. Wat hij nog wel wilde kreeg hij gedaan: het kwam in 1862 tot de heruitgave van het (bij gereformeerde theologen zeer bekende) dogmatische ‘handboek’  Kern der christelyke leere, dat is de waerheden van den hervormden godsdienst eenvoudig ter nedergestelt, en met de oefening der waere godsaligheyd aangedrongen, geschreven door Aegidius Francken  (Dordrecht, 1713). De Haans uitgave voorzag – ondanks de leeftijd van het boekwerk – in een vrij grote vraag: enkele keren werd een volgende druk uitgegeven. Maar het bleef tenslotte wel een dogmatiek met een begin 18de-eeuwse actualiteit. Uiteindelijk kregen de Gereformeerde Kerken weer een nieuw handboek toen de Kamper docent dr. Herman Bavinck vanaf 1895 zijn Gereformeerde Dogmatiek presenteerde. 

Tjamme Foppes de Haan overleed in Kampen op 28 maart 1868 aan de gevolgen van een beroerte die hem enkele dagen eerder had getroffen. Om hem goed te typeren wil ik een paar dingen opmerken. De Haan had een enorme talenknobbel; het onderwijs daarin vroeg veel energie van hem. Hij bleef zijn leven lang een theoloog met een (te) sterke conservatieve inslag. Hij was zelf niet in staat veel vernieuwing te brengen in het theologisch onderwijs. Maar toch zullen we hem mogen eren als een instrument in Gods hand; hij zocht naar een goede weg om jonge mannen te ‘kweken’ die als predikers in het gereformeerde spoor verder zouden trekken. 

Literatuur

Jaap van Gelderen, Tamme Foppes de Haan. Duurswoude 1791-Kampen 1868. Kampen 2000

Simon van Velzen (1809-1896): de man van Afscheiding en Vereniging

Gereformeerden krijgen nogal eens te horen dat ze maar niet weten te stoppen met het scheuren van de kerk. Sinds de Afscheiding van 1834 zijn er zo ontzettend veel breuken ontstaan binnen de gereformeerde wereld, dat er – vaak wat spottend – gesproken wordt van een repeterende breuk. Nu valt hier weinig te ontkennen, maar toch zit er een adder onder het gras. Zeker, de Afscheiding laat al na een paar jaar het beeld zien van een heftig verdeelde beweging: zeer bevindelijke groepen kunnen niet door één deur met anderen die wat minder bevindelijk zijn. En meningsverschillen over verbond en doop lopen – niet allen in 1944 – uit op nieuwe kerkformaties. Zoiets maakt de zaak van de gereformeerde religie niet overzichtelijker. Maar dat de eenheid hérvonden werd, is gelukkig ook voorgekomen! Juist in de 19de eeuw. Dat heeft de afgescheiden voorman Simon van Velzen meegemaakt: tot twee keer toe. Hoe één en ander in zijn werk ging, willen we in een drietal artikelen uiteenzetten. 

Amsterdam – Leiden – Drogeham

Simon werd op donderdag 14 december 1809 [1] in Amsterdam geboren en gedoopt op dinsdag 26 december in de Noorderkerk. De stad beleefde door de Franse overheersing (blokkades vanwege het Continentaal Stelsel) slechte tijden in economisch opzicht, maar ze werd na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Napoleontische Frankrijk in 1810 aangewezen als derde hoofdstad van het keizerrijk. 

De familie Van Velzen woonde aan de Bloemgracht, waar vader – ook Simon geheten – als schoolmeester diende. Simon jr. was het vierde kind in het  gezin; na hem zouden er nog twee kinderen geboren worden. Hij groeide op terwijl de Oranjevorst Willem I alles in het werk stelde om het Koninkrijk der Nederlanden weer een grote plaats te geven in de volkerenwereld. Na de lagere en Latijnse School bezocht Simon het Athenaeum Illustre, een soort vooropleiding voor de universiteit. De keuze daarvan viel op Leiden, waar hij in 1829 werd ingeschreven. De colleges die hem het sterkst interesseerden waren die van prof. dr. J. Clarisse, over wie Simon ooit schreef dat hij de man was ‘die door zijne colossale kennis, zijne innemendheid alle harten won, en soms met hoogen ernst voor regtzinnigheid en voor godzaligen van vroegeren tijd ijverde’. In Leiden ontmoette Simon van Velzen vaak student Hendrik Peter Scholte (geb. 1805, de tweede predikant van de latere Afscheiding), die een kleine kring van studenten om zich heen wist te krijgen die – net als hij – zich ging veelal sterk verbonden wisten met de gedachtewereld van Réveilmensen. Onder hen namen de dichter-historicus Willem Bilderdijk en de joods-christelijke dichter Isaäc da Costa de eerste plaats in. Hun lessen, lezingen en geschriften ademden een heel open bijbels-gefundeerde sfeer, anders dan gangbaar was onder de meeste studenten. Naast Scholte en Van Velzen deden mee: Anthony Brummelkamp, Albertus Christiaan van Raalte, George Frans Gezelle Meerburg en Christian Daniël Louis Bähler (zoon van de Waalse predikant van Zwolle). Het clubje van Scholte werd geminacht, het was een groepje ‘dompers’ die het grote licht van de Verlichting wilden doven. 

Toen Nederland in 1830 met België in oorlog kwam, deden Van Velzen, Scholte en Brummelkamp mee als vrijwilligers met de ‘Leidsche jagers’ in de ‘Tiendaagse Veldtocht’ van 1831; zij keerden na soms bange momenten behouden terug in Leiden. 

1834 werd een bijzonder jaar voor Simon van Velzen; drie gebeurtenissen werden van groot belang. 1. Hij werd – tegelijk met Brummelkamp – op 15 mei door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland toegelaten tot de bediening van het Evangelie. 2. Hij kreeg een beroep van de Hervormde Gemeente van Drogeham; hij nam dat aan en deed hij op 9 november 1834 intrede. 3. Hij trouwde op 16 augustus 1834 in Leiden met Johanna Maria Wilhelmina de Moen – op diezelfde dag trouwde Brummelkamp met Maria Wilhelmina de Moen, een iets oudere zus. Later zou Van Raalte trouwen met Christina Johanna de Moen. Zo ontstond een familieband die sterk bleef ook in de dagen van de Afscheiding. 

De Afscheiding in Drogeham, 1835

Nu was 1834 ook een bijzonder jaar in de Hervormde Kerk: de Afscheiding werd op 13/14 oktober een feit door het optreden van ds. Hendrik de Cock in Ulrum. Zijn schorsing in december 1833 en de daarop gevolgde procedure bij de diverse kerkelijke besturen maakten duidelijk dat er voor hem en zijn gereformeerde overtuiging geen plaats was in de Hervormde Kerk. In die tijd had De Cock nog geprobeerd om in Friesland onder de rechtzinnige predikanten mogelijke medestanders op te wekken mee te protesteren tegen de behandeling van zijn zaak. Maar dat liep op niets uit. Uiteraard hoorde Simon van Velzen niet bij die groep, want hij werd pas in november 1834 dominee te Drogeham. Toch dat betekende niet dat Van Velzen zich niet voor de zaak interesseerde. Integendeel: hij had vanaf het begin in Drogeham zijn houding bepaald: bij zijn eerste kennismaking al had hij na de middagdienst geweigerd een andere voorganger de hand te geven na een niet-rechtzinnige preek van deze man. Dat had Van Velzen bijna zijn beroep gekost; maar omdat het geen overtreding was van een kerkelijke wet kon men hem niet straffen. Toen hij zelf predikant te Drogeham was geworden, was het duidelijk dat ook Van Velzen opkwam voor de handhaving van de gereformeerde belijdenis, in dezelfde zin als Hendrik de Cock. Van Velzen diende over de binding aan de belijdenis een voorstel (‘adres’) in bij de classis Dokkum om daarmee te bereiken dat alle classiskerken confessioneel weer op één lijn  kwamen te staan. Na de voorlezing van het stuk bleek  geen enkel lid van de classis  positief te reageren. De aanwezigen keerden zich juist tegen Van Velzen. Deze besloot daarop eenzelfde adres te richten aan de Algemene Synode van 1835 te Den Haag. Maar ook dat leverde niets positiefs op. Daarmee was voor Van Velzen eigenlijk al het pleit beslecht.

Walburgakerk Toren hervormde kerk in drogeham (friesland ...
Hervormde Kerk te Drogeham

Intussen had hij in Drogeham een aantal punten aan de orde gesteld die naar zijn mening verbetering behoefden, zeg maar ‘reformatie’. Het betrof de zondagsheiliging, het gebruik van de sacramenten, en ook de zaak van het verplicht zingen van de gezangen. In Hervormd Drogeham bestond tegen de gezangen grote weerstand. Niemand zong, ook geen enkel lid van de kerkenraad. De classis eiste dat de gezangen toch werden opgegeven, maar Van Velzen verklaarde ‘dat hij zich aan alle verordeningen wilde onderwerpen als deze overeenkomstig Gods Woord en de Drie Formulieren van Enigheid waren’. Met die verklaring nam de classis geen genoegen en nu werd Van Velzen voor zes weken geschorst; 15 oktober 1835. In de maand november liet Van Velzen, die tegen zijn schorsing had geprotesteerd, het provinciaal kerkbestuur van Friesland weten dat hij met zijn gemeente de gezangen had afgeschaft. Toen werd Van Velzen op 9 december door de classis ‘provisioneel geschorst’, bij voorbaat. Daarop riep hij op vrijdagavond 11 december zijn gemeente bij elkaar. Hij verklaarde dat hij zich moest afscheiden: “Het is mij onbekend waar de Heere mij verder wil gebruiken, of wat voortaan mijn werk zijn zal. Wanneer gij aan dat kerkbestuur onderworpen blijft, denk ik eerlang van hier te vertrekken, maar wordt het ook door u verworpen, dan wensch ik uw herder en leeraar te blijven.” Wat gebeurde er toen? Er stonden 26 mensen op – onder hen echter niet één lid van de kerkenraad – die met bevende hand hun naam zetten onder de volgende verklaring: 

Drogeham, den 11 den December 1835.

De ondergeteekenden zijn vereenigd in de vreeze en de mogendheid des Heeren met de ware Gereformeerde Kerk, en hebben het bestuur in de Ned. Herv. Kerk als antichristelijk verworpen, overeenkomstig art. 28 van onze Geloofsbelijdenis.

Nog diezelfde avond stuurde ds. Van Velzen de classis en het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland bericht dat hij zich met een deel van zijn gemeente had afgescheiden van het Hervormde Kerkbestuur. Een meer uitgebreide Acte van Afscheiding werd op 14 december 1835 ondertekend door totaal 45 mensen (17 mannen en 28 vrouwen). Hun namen vindt men bij J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Friesland, deel II, p. 35,36. De eerste tijd vergaderde men in een schuur van boer Praamstra in Harkema-Opeinde. Op 13 januari 1836, werd Van Velzen afgezet als predikant. Toen was zijn werk voor de Afscheiding in Friesland, waar Hendrik de Cock al eerder in 1835 gemeenten tot afscheiding had gebracht, namelijk in Burum, Sneek, Bolsward, Minnertsga, Sexbierum/Harlingen, Ferwerd, Blija, Marrum, Wanswerd en Leeuwarden, al in volle gang. 

Na de Afscheiding: dus verhuizen

Het gezin Van Velzen stond direct na hun afscheiding op 11 december 1835 voor de vraag waar het een geschikte woning kon krijgen. Immers, de pastorie waar het nu ruim een jaar woonde, behoorde bij de Hervormde Kerk. Dat men er haast mee moest hebben, kwam op dat moment heel slecht uit. Op 2 november 1835 was hun zoon Simon geboren. Maar mét de baby vertrok het gezin uiteindelijk naar Leeuwarden-Huizum, 25 februari 1836. Deze verhuizing was intussen ook gewenst, omdat Van Velzen op 1 januari 1836 door de eerste kerkelijke vergadering van de Friese afgescheidenen was beroepen als predikant voor alle afgescheiden kerken van Friesland. Dat gaf voor de familie ook rust met betrekking tot de financiën. Drogeham had het gezin niet alleen kunnen onderhouden; nu stonden ook andere kerken klaar om hun bijdrage te leveren. Vanuit het centraal gelegen Huizum was de nieuwe taak van Van Velzen goed uitvoerbaar. 

Predikant voor heel Friesland

Op het moment dat Van Velzen aan zijn nieuwe taak begon telde Friesland 12 afgescheiden kerken. Bij de in het vorige artikel genoemde tiental kerken (door De Cock gesticht) hoorden nu dus ook die van Drogeham en ook Boornbergum (waarvan we overigens niet zeker zijn dat Van Velzen deze gemeente heeft geïnstitueerd). Deze gemeenten lagen verspreid over heel Friesland en dus maakte Van Velzen heel wat kilometers om hen te dienen in prediking en pastoraat. Hij beschikte niet, zoals zijn zwager Brummelkamp, over een eigen paard en wagen. Hij ging of lopende, of met het ‘openbaar vervoer’ (trekschuit, diligence) of hij kreeg van welwillende gemeenteleden vervoer aangeboden.  

Naast zijn gewone werk was Van Velzen zeer actief voor de verdere uitbreiding van de Afscheiding. Oude berichten maken duidelijk dat hij geen gelegenheid voorbij liet gaan om de boodschap van Gods genade en het heil van de kerk uit te dragen onder de Friese bevolking. Zelfs in een rapport van de Hervormde Classis Leeuwarden aan de minister van Eredienst van 27 februari 1836 lezen we daarover; maar het wel eens sterk gekleurde boodschap: “Uit alle berigten blijkt, dat, waar Van Velzen zich ook bevindt, hetzij door rijdende de menschen bij zich op de wagen te nemen, hetzij door in de woningen in te dringen, overal poogt hij haat en afkeerigheid tegen het kerkbestuur, de predikanten en allen die niet afscheiden willen, in te boezemen.” Uit deze woorden blijkt ook dat de overheden (kerkelijke en wereldlijke) Van Velzen goed in de gaten bleven houden. Hij was in hun ogen een gevaarlijke separatist; daar kon de samenleving nog veel ellende door beleven. 

De uitwerking van de extra arbeid van Van Velzen kunnen we aflezen uit de groei van het aantal gemeenten in Friesland: eind 1836 telde men daar al 26 afgescheiden gemeenten. En samen hadden ze één predikant. Van Velzen kwam eigenlijk handen en voeten te kort. 

Naar de synode in Amsterdam, 1836

Dat de nieuw ontstane kerken niet als los zand aan elkaar hingen, bewijst wel het feit dat zij al op 2 maart 1836 een algemene synode hielden in Amsterdam. Dat gebeurde in het diepste geheim: 17 mannen (6 dominees en 11 ouderlingen) kwamen bij elkaar op de zolder van het handelshuis van de familie Brandt aan de Lijnbaansgracht. Daar kwam ook Simon van Velzen die weer even terug was in Amsterdam. Nu er voor deelname aan een geheime synode. Niemand werd echter gearresteerd, al was er in de straat regelmatig politiecontrole. Die synode stond onder leiding van ds. H.P. Scholte, terwijl ds. H. de Cock scriba was. Men besloot een serieus beroep te doen op koning Willem I om de vervolgingen te stoppen en de afgescheiden kerken te erkennen als gereformeerde kerken. De Cock en Scholte werden daar vrienden, zoals David en Jonathan. Helaas duurde die vriendschap maar ruim een jaar, de tegenstellingen over verbond en kerk werden steeds groter en na enkele jaren werd ds. Scholte zelfs geschorst. Een belangrijk verschilpunt was ook de door Scholte bepleite zaak van het aanvragen van erkenning bij de overheid, waarbij men moest beloven de naam ‘gereformeerd’ niet meer te zullen gebruiken. En dat terwijl de naam ‘gereformeerd’ nu juist de kern van het verschil met de Hervormde Kerk aangaf…!

Ds. Van Velzen bleef met de anderen leiding geven aan de nieuwe kerkgemeenschap, al was ook hij iemand met ideeën die niet door iedereen werden gedeeld. Onder meer was hij fel tegen het voorgaan in kerkdiensten van zogeheten oefenaars. Dat waren vrome mannen die in hun eigen gemeente – maar ook wel daarbuiten – optraden als voorganger zonder officiële opleiding. Van Velzen begreep best dat de vele vakante gemeenten zo iemand dienst lieten doen, maar hij vreesde chaos in de kerk als zulke personen in alle vrijheid konden optreden. De Cock was daarin minder scherp: hij waardeerde de inzet van deze mannen en nodigde velen uit om bij hem een korte opleiding te volgen om officieel predikant te worden binnen de afgescheiden kerken. 

Ook over andere soms klein lijkende kwestie ontstond verschil van mening. De afgescheiden kerken hadden in de eerste jaren zelfs met afsplitsingen te maken, meestal van gelovigen die een sterk bevindelijke inslag hadden. 

Ziekte en overlijden van zijn vrouw

Temidden van de toenemende spanningen in de kerken ging de familie Van Velzen een heel moeilijke weg. Mevrouw Van Velzen-de Moen werd ernstig ziek. Daarin speelden angsten een grote rol; die werden veroorzaakt door de ervaringen van vervolging tegen haar en haar man en alle andere de afgescheidenen. Daarom was zij met hun zoontje in de dagen van de Amsterdamse synode bij haar zuster in Hattem gaan wonen om daarmee de eenzaamheid en eventuele dreigingen in Leeuwarden uit de weg te gaan. Toen Van Velzen na de synode met zijn vrouw en kind vanuit Hattem via Wolvega en Heerenveen weer naar huis wilde rijden, werden ze in beide Friese plaatsen door een woeste menigte belaagd en bekogeld zodat bij mevrouw Van Velzen het trauma van de vervolgingen verder verdiept werd. Ook het feit dat men zelfs de baby niet met rust kon laten speelde een geduchte rol. Dit alles heeft de zwakke gezondheid die zij al had verslechterd; de vervolgingen knaagden aan haar leven. 

Op 25 mei 1837 is mevrouw Van Velzen in Huizum overleden, nog maar 20 jaar oud. 

Op 2 juni 1838 trouwde Van Velzen in Hattem met freule Johanna Alyda Lucia van Voss, toen 27 jaar. Zij overleed al op 17 oktober 1839, kinderloos gebleven. 

Op 1 september 1841 trouwde Simon van Velzen voor de derde maal, nu met de 27-jarige Zwaantje Stratingh te Delfzijl; zij leefde tot 1872. In dit huwelijk werden 3 dochters en 5 zonen geboren; twee zonen stierven jong.  

Ook predikant te Amsterdam

In 1839 nam Van Velzen een beroep aan naar de afgescheiden gemeente van Amsterdam, waar De Cock hem  bevestigde, 16 juni. Maar hij bleef ook verbonden aan de Friese kerken. Dit was uiteraard een merkwaardige constructie. Voor Van Velzen die ook voor heel Noord-Holland en een deel van Utrecht moest zorgen, werden dit hectische jaren. Naast al zijn persoonlijke leed werd de vreugde in de dienst van God meer dan eens vergald door de kerkelijke twisten. Ook in Amsterdam waren er veel spanningen en soms groeiden die uit tot scheuringen. Maar steeds herkreeg Van Velzen zijn moed en krachten en bleef hij Amsterdam (en de wijde regio) dienen. Op verschillende synodes diende hij als preses. 

Docent te Kampen

Toen de afgescheiden kerken na veel discussies op meer dan één synode eindelijk besloten alle theologische opleidingen samen te voegen tot één Theologische School te Kampen (1854) werd Van Velzen een van de docenten – de aanduiding hoogleraar kwam later in gebruik. Hij kreeg veel vakken te onderwijzen: Frans, Latijn, Grieks en Hebreeuws, ethiek, kerkgeschiedenis, natuurlijke theologie en homiletiek (= preekkunde). Tot 1890 bleef Van Velzen werkzaam te Kampen. In die 36 jaren heeft hij door zijn onderwijs een stempel gezet op het kerkelijk leven in de afgescheiden kerken. 

De Afscheiding te Drogeham (Frl.) | Website gewijd aan de ...

Van Velzen kritiseert Groen van Prinsterer

Wie het beeld heeft dat afgescheidenen zich maar ’t liefst in een eigen hoekje terugtropkken, moet er eens op letten hoe sterk de wens bij hen leefde dat zich nog vele duizenden zouden losmaken van de Hervormde Kerk om samen met hen de gereformeerde religie te belijden en te beleven. En dat alles om een zoutend zout te zijn voor de Nederlandse samenleving. Een helder geluid in de richting van de rechtzinnige hervormden zou hierin beweging kunnen bewerken. En tot wie richtte Van Velzen zich? Tot niemand minder dan mr. G. Groen van Prinsterer die zich als auteur en als lid van de Tweede Kamer bijzonder kritisch had uitgelaten over de vervolgingen van de afgescheidenen. Van Velzen had in 1847/48 met grote belangstelling de acht beschouwingen van Groen van Prinsterer gelezen over de kerkelijke situatie in zijn dagen. Groen was en bleef – ondanks veel begrip voor de afgescheidenen – lid van de Hervormde Kerk. Groen besefte terdege dat deze kerk maar een heel zwakke band meer aanhield met de gereformeerde belijdenis. En met name op dat punt haakte Van Velzen in: hoe kan iemand zijn plaats als gereformeerde belijder handhaven in een kerk die geen garanties meer biedt voor een strikte handhaving van de belijdenis? Doet dat niet ernstig te kort aan het recht van de waarheid? Van Velzen schreef Groen in 1848 een soort open brief (van 35 bladzijden) getiteld: Apologie der kerkelijke afscheiding in Nederland of Brief aan mr. Groen van Prinstererbetreffende zijn gevoelen over de Afscheiding en de Afgescheidenen. Hierin verdedigde hij zowel het recht als de plicht tot afscheiding van een kerk die geen gezag meer toekende aan de gereformeerde belijdenis. 

Antwoord van Groen van Prinsterer

Groen reageerde vlot. Nog in 1848 kwam hij met een 15 bladzijden tellend antwoord. Hij begon te wijzen op de grote mate van overeenstemming tussen de afgescheidenen en de rechtzinnige leden van de Hervormde Kerk. “Met u houd ik de symbolische Schrift (d.i. de belijdenis, HV) voor de historische banier der Nederlandsche Hervormde Kerk. Met u hecht ik ongemeene waarde aan de uitnemende voorstelling van de leer welke naar de Godzaligheid is. Met u ben ik overtuigd dat de onderteekening eener Geloofsbelijdenis niets beteekent, zonder geloovige belijdenis van haar inhoud. Met u acht ik een kerkelijk rigtsnoer in prediking en onderwijs onmisbaar.” Groen erkent daarbij ronduit dat er in het Hervormd kerkgenootschap velen zijn die het gezag van de belijdenis verwerpen, maar hij stelt daar tegenover dat dit niet gebeurt door het Hervormd Kerkgenootschap. Zo lang de Kerk haar belijdenis niet heeft afgeschaft, is ze rechtsgeldig en blijft Groen in de Hervormde Kerk. 

Van Velzen bleef hiertegen zijn bezwaren houden; de door Groen bepleite juridische weg tot herstel van de kerk was in zijn ogen onbegaanbaar. Immers, die methode leek wel zuiver, maar werd nooit één keer op een zuivere, consequente manier toegepast: de Hervormde Kerk bleef een genootschap dat twee tegengestelde gezichten vertoonde. 

Groens strijd voor kerkherstel was eerlijk en open, maar had o.i. te weinig oog voor de harde realiteit. Kerkhistorisch vormde de opmaat voor de Doleantie van 1886. Toen kwam maar al te duidelijk aan het licht dat de vrijzinnigen evenveel rechten hadden als de rechtzinnigen!

Nieuwe eenheid onder de afgescheidenen

De eerste scheuren onder de afgescheidenen waren aan het licht gekomen in 1838. Zij protesteerden tegen de aanvraag om erkenning door de overheid omdat ze de naam gereformeerd niet wilden loslaten. Zij gingen zich noemen de Gereformeerde Kerk onder het Kruis, kortweg Kruisgezinden. Dat kruis sloeg op de vervolgingen waaronder ze te lijden hadden. Maar er was nog meer dan hun niet aanstond bij de andere afgescheidenen: de Kruisgezinden wilden in alle delen terugkeren naar de Dordtse Kerkorde – ook al was die op een aantal punten niet meer bij de tijd. En wat ook van grote betekenis werd geacht was de leer van de uitverkiezing, waarbij een prediking hoorde die duidelijk maakte dat die uitverkiezing maar voor weinigen was weggelegd. Gedoopt zijn gaf geen garanties, men moest bevindelijke kennis hebben van de weg die God met de mens ging. Men moest het moment van waarachtige bekering kunnen aangeven en aantonen. Kruisgezinde afgescheidenen waren dus zeer bevindelijke mensen. Onder meer die rondom ds. L.G.C. Ledeboer. Zij letten scherp op de vraag of de gelovigen geen afwijkingen vertoonden. Mocht dat zo zijn, dan werd een nieuwe afscheiding spoedig afgekondigd, wat in 1858 ot een nieuwe afscheiding leidde (ds. C. van den oever). Maar daarna kwam er bij de meeste Kruisgezinden een beweging op gang om te streven naar hereniging met de hoofdstroom van de afgescheidenen. En in dat jarenlange proces heeft ook Van Velzen zich – voorzover we konden nagaan – maar sporadisch laten horen. Hij heeft het aangedurfd om één keer te preken in een dienst van de Kruisgezinden; dit opverzoek van zijn schoonzoon ds. J.W.A. Notten, toen te Hazerswoude. 

In 1869 hebben de meeste Kruisgezinden – ook Van Velzens schoonzoon – zich met de hoofdstroom van de afgescheidenen verenigd, Bij die bijzondere gelegenheid – op de synode van de afgescheiden kerken te Middelburg – namen de verenigde kerken de naam aan: Christelijke Gereformeerde Kerk. De naam gereformeerd was terug – en er was geen overheid die daar nog moeilijk over deed. Een minderheid van de Kruisgezinden (groep Van den Oever) bleef op zichzelf staan.  Mt andere sterk bevindelijke groepen (zoals de Ledeboerianen) verenigden zij zich in 1907 en droegen vanaf die tijd de naam Gereformeerde Gemeenten. In Noord-Nederland is hun aantal erg klein. Hun geschiedenis heeft in de 20ste eeuw echter ook weer meer dan één breuk laten zien. 

Van Doleantie naar Vereniging in 1892

Vanaf de jaren 1870 heeft Van Velzen scherp gelet op de kerkelijke ontwikkelingen waarin dr. Abraham Kuyper een vooraanstaande plaats innam. Kuyper liet zich als Hervormd predikant in Beesd en Utrecht steeds duidelijker kennen als een overtuigd belijder van de gereformeerde leer. Hij deinsde er niet voor terug de strijd aan te binden met het machtig lijkende modernisme. Dat deed hij daarna ook in zijn nieuwe standplaats Amsterdam. En dat klonk als muziek in de oren van de voormannen van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Zou het denkbaar zijn dat de gereformeerden ooit weer samen optrokken? En dat zij de kaart van Nederland zo zouden kleuren dat er misschien weer een christelijke staat ontstond…

Toen de Doleantie eenmaal een feit was stonden de senioren Brummelkamp en Van Velzen er minder kritisch tegenover dan de jongere voorgangers in hun kerken. Van Velzen schreef in de kruitdamp van de kerkstrijd een brochure onder de veelzeggende titel De vereeniging van alle Gereformeerden tegenover den afval van het geloof in Nederland (72 pag., Leiden 1887). En in 1889 wijdde hij zijn Kamper rectorale oratie aan de zo sterk door hem gewenste vereniging tussen afgescheidenen en dolerenden, die rede kreeg de titel De vereeniging van waarheidsliefde en verdraagzaamheid (71 pag., Kampen 1889). Hierin betoonde Van Velzen zich voluit gereformeerd-oecumenisch. Hij was ervan overtuigd dat de eenheid van de gereformeerde kerken zich diende te baseren op het beginsel ´eenheid in verscheidenheid´. Daarin stemde hij overeen met Hendrik de Cock. Dit alles zou zich moeten realiseren binnen de bandbreedte van de gereformeerde confessie. Hij was er dan ook op tegen om alle mogelijke verschillen tussen afgescheidenen en dolerenden haarfijn uit te pluizen en die zo te wegen dat de weg naar vereniging wel eens kon worden geblokkeerd. 

Het was voor hem – en voor alle betrokkenen – een hoogtepunt toen de beide synodes, die van de afgescheiden en van de dolerende kerken, besloten tot eenheid, de Vereniging van 1892. Van Velzen en Kuyper gaven elkaar de hand en drukten daarmee uit dat ze samen verder wilden in het gereformeerde spoor. De vergadering zong daarna het lievelingslied van Van Velzen: psalm 40 vers 2: Hij geeft m’ opnieuw een danklied tot Zijn eer.  Van Velzen heeft de eenheid nog vier jaar meegemaakt. Hij overleed in Kampen op 3 april 1896. 


[1] De geboortedatum van Simon van Velzen is voor meer dan één onderzoeker een onduidelijk gegeven. Zelfs genealogische bronnen spreken elkaar tegen en dus moeten schrijvers kiezen. Waar de één de datum stelt op 25 december 1809 (zo bijv. dr. F.L. Bos in het Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel 2), daar hebben anderen (onder wie J.A. Wormser (1916) en drs. J. van Gelderen (1999) het over 14 december. Wie heeft gelijk? De vraag kan beantwoord worden met enkele woorden van Van Velzen zelf. Zijn rectorale rede te Kampen van december 1889 begint hij als volgt: “Onlangs, het is U allen bekend, mocht ik den tachtigjarigen leeftijd bereiken.” Uit nader onderzoek bleek mij dat die redevoering op 18 december was gehouden, en dus was het meteen duidelijk dat we als geboortedatum moeten aanhouden 14 december 1809.  Niemand hoeft nu meer te twijfelen. 

Literatuur

Jaap van Gelderen, Simon van Velzen. Amsterdam 1809-Kampen 1896. Kampen 1999

Simon Hoeksma, 150 jaar Gereformeerde Kerk Drogeham. Drogeham 1985

A. Tjoelker, Ds. S. van Velzen en zijn betekenis voor de Afscheiding in Friesland. Leeuwarden 1935

J.A. Wormser, Een schat in aarden vaten, IV. Karakter en genade. Het leven van Simon van Velzen. Nijverdal 1916

Helenius de Cock (1824-1894): dienen in het spoor van zijn vader

De Gereformeerde Kerken hebben in hun geschiedenis – zowel voor als na de Afscheiding van 1834 – laten zien hoe ze voortdurend in beweging,  ja soms hevig in beroering waren. De vraag mag gesteld worden: hoe hielden ze koers in een roerige kerkelijke wereld? Hoe kwam aan het licht dat de kerken en hun voorgangers zich in soms moeilijke tijden echt lieten leiden door de Heilige Schrift. Hoe leefden ze in de ruimte van  hun belijdenis van de Woorden van God? Het spoor van de kerk laat helaas wel eens ontsporingen zien en onze vragen richten zich op de oorzaken daarvan. Maar ook merken we het vaak sterke verlangen om na een scheiding weer samen verder te gaan. Dat laatste is een boeiend gebeuren dat ons tot de dag van vandaag bepaalt bij de opdracht om als gelovige christenen de eenheid met elkaar te zoeken en – waar nodig – te herstellen. 

Wat is gereformeerd? 

De Gereformeerde Kerken zijn in Nederland al in de 16de eeuw ontstaan, als gevolg van de Reformatie zoals die door Luther was begonnen en door Zwingli en vooral Calvijn hier te lande haar vaste plaats had gekregen. Dat was in de tijd van mannen als Guido de Brès – die als martelaar stierf in 1567 – en   van Marnix van Sint Aldegonde die zijn grote gaven ook inzette voor de kerken van de Reformatie. De Gereformeerde Kerken waren goed herkenbaar: 1) al haar leden wilden zich in hun leven en in hun geloofsopvattingen volledig richten op de Bijbel die men graag wilde lezen in de volkstaal; 2) hun geloofsopvattingen waren nauwkeurig omschreven in de Nederlandse Geloofsbelijdenis,   opgesteld door Guido de Brès, en in de Heidelbergse Catechismus, opgesteld door Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus. Daaraan was in 1618/19 toegevoegd de belijdenis van de Dordtse Leerregels. Samen werden ze aangeduid als ‘Drie Formulieren van Eenheid’. Daar hield men zich aan – althans dat was het streven. De dominees ondertekenden deze belijdenissen bij hun aantreden! 

Maar als men bepaalde gedeelten niet meer wilde geloven, was men in het denken niet langer gereformeerd en; hun band met de kerk verzwakte. Toch  besloot men – om wat voor reden ook –‘gewoon’ binnen de kerk te blijven; dat werd de start van wat later werd aangeduid als de vrijzinnige richting. Door de filosofie van de Verlichting (ook wel Rationalisme) werd men zo sterk door het menselijk verstand geboeid dat de kerkleer er compleet bij verbleekte. De belijdenissen konden als oude, ja verouderde formulieren beter in de archiefkast worden opgeborgen. De kerk moest toch ‘eigentijds’ zijn?  

De Afscheiding als doorstart van de gereformeerde kerk

Al in de jaren ver vóór 1834 was daartegen met overtuiging geprotesteerd – dat gebeurde door de rechtzinnigen ofwel de orthodoxen. Maar door de kerkelijke vergaderingen (zoals een classis of een provinciale synode) werd er niets mee gedaan – de weg van het protest liep dood. Uiteraard was zoiets een duidelijk signaal voor de vrijzinnigen om door te gaan met het ontwikkelen van hun ‘eigentijdse’ geloofsleer.  Welnu, hier ligt het probleem waar dominee Hendrik de Cock zich in Ulrum na 1830 mee confronteert. Hij wilde een halt toeroepen aan de modernisering van de kerken. Hij wilde weer dat men onverkort de belijdenissen van de Gereformeerde Kerken handhaafde en weer tucht oefende over hen die dwaalden in leer en in leven. 

Uit De Cocks protest is de Afscheiding geboren, 1834. En zijn er, mee door zijn grote betrokkenheid, overal in Noord-Nederland kleine gemeenten gesticht die weer terugkeerden naar de belijdenis van de Gereformeerde Kerken. Daar was het hen om te doen! Al mochten ze van de overheid de naam ‘gereformeerd’ niet dragen. Die kerken sloten zich aaneen tot een nieuwe kerkengroep die langzaam tot groei kwam en een erkende plaats wist te verwerven in de Nederlandse samenleving. Men kan die ontwikkeling zien als een gereformeerde doorstart van het ‘failliete bedrijf’ van de Nederlandse Hervormde Kerk, een organisatie die zich met steun van de wereldlijke overheden – ook koning Willem I – goed wist te handhaven, maar die haar gereformeerd karakter meer en meer verloor. 

In dit geestelijk klimaat vol spanningen naar buiten toe, maar ook binnen de afgescheiden kerken, is Helenius de Cockgeboren, opgegroeid en gevormd. En door (deels) zijn vader Hendrik de Cock opgeleid om predikant te worden. Hij behoorde tot de jongste predikanten die ooit in de kerken van de Afscheiding hebben gediend. 

De jonge jaren van Helenius  1824-1844

Helenius de Cock werd op 1 november 1824 geboren als eerste kind in het jonge gezin van ds. Hendrik de Cock en zijn eega Frouwe Venema; ze woonden toen in de pastorie van de Hervormde gemeente van Eppenhuizen – een dorpje tussen Uithuizen en Zandeweer. Het gezin vertrok enkele jaren later naar Noordlaren en kwam in 1829 naar Ulrum. Daar zat Helenius meestal met zijn moeder in de domineesbank van de Hervormde kerk. Hij heeft de preken van zijn vader ‘ingedronken’. Als

bijna 10-jarige heeft Helenius de Afscheiding van heel dichtbij meegemaakt. Hij zal gemerkt hebben hoe spannend de toestand werd na de schorsing van zijn vader (eind 1833). Hoe zouden de kerkelijke vergaderingen reageren op vaders oproep tot een goed gereformeerd kerkelijk leven? Hoe heeft Helenius het gevoeld dat zijn vader de lange reis naar Den Haag ging maken om koning Willem I te spreken en daar ook contacten te leggen met vooraanstaande mensen in kerk en maatschappij? En dan het moment van het sterven van zijn zieke zusje in oktober 1834: dat gebeurde op een moment dat de kerkelijke toestand voor vader geen enkel uitzicht meer bood op herstel in het ambt. Daarop volgde de Afscheiding: op 13 en 14 oktober 1834. Eerst nam de kerkenraad dat besluit, daarna ook een groot deel van de gemeente; men nam afscheid van ‘de valse kerk’, het Hervormde Kerkgenootschap. Men wilde terug naar een zelfstandig kerkelijk leven. Maar rumoerige taferelen werden er de oorzaak van dat vader De Cock in de Groningse gevangenis belandde – daar zat hij drie maanden straf uit in de winter van 1834-1835. Het hele gebeuren zal Helenius op zijn netvlies blijven staan tot op hoge leeftijd. Hij schreef er later een documentair verslag van dat als bron nog altijd hoge waarde heeft voor het kennen van die tijd. 

Nog tijdens de gevangenschap van vader moest het gezin De Cock de Ulrumse pastorie uit, waarna het uiteindelijk onderdak kreeg bij een bevriende medestander in Smilde. Direct na ontslag uit de gevangenis ging Hendrik de Cock verder met zijn missie: het stichten van afgescheiden gemeenten in Groningerland, Friesland, Drenthe, Overijssel en (sporadisch) nog in andere regio’s. Hendrik de Cock institueerde meer dan 85 gemeenten. Naast hem waren mannen als Simon van Velzen en Anthony Brummelkamp (en anderen) actief voor de opbouw van een afgescheiden gereformeerd kerkelijk leven. 

Leren van vader

Helenius heeft veel van deze ontwikkelingen meegemaakt toen hij een puber was, maar feitelijk was hij er als jong volwassene bij betrokken. Hij zal van zijn moeder – vader was veel onderweg – de nodige informatie hebben gekregen, maar zij was voor hem ook het voorbeeld van een biddende vrouw die niet alleen aan haar eigen gezin dacht, maar ook de nood van de gemeenten aan de Here opdroeg. Helenius heeft zijn vader altijd hoog geacht en voelde zich nauw met zijn strijd verbonden. 

Het gezin De Cock verhuisde eind jaren ’30 naar de stad Groningen waar het aan de Guldenstraat een woning betrok boven de kerkzaal die de afgescheidenen daar hadden gekocht van de Rooms-katholieke parochie. Op die locatie gaf vader Hendrik de Cock op vaste tijden zijn lessen aan al die (vaak eenvoudige) mannen die het voornemen hadden om ooit te dienen als predikant. Bij die groep moet ook Helenius zich meer dan eens hebben gevoegd omdat ook hij het doel had te gaan dienen als predikant. Toen zijn vader stierf in het najaar van 1842 was Helenius nog niet helemaal klaar met zijn opleiding. Maar de nieuwe docent, de uit Friesland afkomstige ds. Tamme Foppes de Haan (die zich in 1838 had afgescheiden)  nam de lessen over en in 1843/44 slaagde Helenius voor de examens tot toelating als predikant binnen de kerken van de Afscheiding. Doordat er een enorm tekort was aan voorgangers duurde het niet lang of ook Helenius de Cock kreeg een flink aantal beroepen. Hij had zijn naam mee, al was hij toen nog geen 20 jaar. Een unicum! 

Predikant 1844-1854

Als student van 18 jaar is Helenius de Cock op 2 april 1843 voorgegaan in de kerkdienst(en) te Ulrum, de plaats van zijn  jeugd. Het zal een merkwaardig gebeuren zijn geweest voor de kerkgangers: de hen zo bekende jonge De Cock nu al bijna predikant. Deze kerkdiensten werden nog gehouden in de kuiperij (van de intussen overleden weduwe Geertje Koster-Hulshoff) waar de Afscheiding in oktober 1834 was getekend. Maar in juni 1843 kreeg Ulrum een nieuw kerkgebouwtje: Helenius moet die zondag dat hij in Ulrum preekte  de contouren van het nieuwe kerkje goed hebben kunnen zien. 

Het beroep door de sinds 10 april 1836 afgescheiden  gemeente te Nieuwe Pekela, met daarbij dat van het naburige Meeden, nam Helenius aan en zo werd hij op 21 april 1844 predikant van deze veenkoloniale gemeenten. Hiermee was hij de geestelijke leider van de afgescheidenen in de regio waar zijn ouders hun ‘roots’ hadden. De preek die hij hield bij zijn intrede ging over Jeremia 1 vers 5-7, een zeer toepasselijke tekst vanwege de jeugdigheid van de nieuwe dominee. Na ruim twee jaar nam hij het beroep naar de sinds 13 september 1835 afgescheiden kerk te Appingedam aan; deze gemeente ging met de kleine kerk van Bierum samenwerken. Helenius de Cock werd hier de eerste afgescheiden predikant. Hij trouwde in 1846 met de 19-jarige Anna van Beest van Andel uit ’s-Hertogenbosch; in hun huwelijk werden 14 kinderen geboren. Anna was een dochter van de Brabantse koopman Jan H. van Beest van Andel. 

 Al in 1847 veranderde De Cock jr. van standplaats: in juli 1847 werd hij verbonden aan de kerk van ’s-Hertogenbosch – misschien heeft zijn jonge vrouw hierop grote invloed uitgeoefend. In deze gemeente diende De Cock jr. ruim vier jaar. Op 11 januari 1852 werd hij predikant van de kerk te Kampen, de stad waar zijn vader ooit enkele dagen was vastgehouden op een van zijn reizen voor de instituering van afgescheiden gemeenten in Overijssel. 

Doordat de generale synode van Zwolle 1854 hem benoemde tot docent aan de nieuw op te richten Theologische School in Kampen kwam er een eind aan zijn dienst als predikant, hoewel hij uiteraard vaak gevraagd werd  om op de zondagen voor te gaan in de kerken. 

Een teken gevraagd

Toen Helenius de Cock tot docent zou worden benoemd was hij de jongste van hen die daarvoor in aanmerking kwamen. Alleen al daarom aarzelde Helenius om die benoeming te accepteren. Dat was niet omdat hij nummer drie van het lijstje was – eerder al waren de predikanten Jan Bavinck (Hoogeveen) en Pieter J. Oggel (Utrecht) gevraagd voor die onderwijsopdracht. Maar deze mannen hadden bedankt. Nu kwam H. de Cock jr. in beeld bij de synode, maar ook hij liet goed merken dat hij zijn twijfels had. Was er niet iemand die er toch eerder dan hij voor in aanmerking kwam? Zelf dacht hij aan ds. Harm G. Poelman die samen met T.F. de Haan de predikantenopleiding in de stad Groningen verzorgde. Zijn naam ging op de synode van Zwolle 1854 rond om docent te worden. Poelman was predikant te Uithuizermeeden en in 1846 getrouwd met Frouwe Venema, de moeder van Helenius. Intussen wachtte men in 1854 op het antwoord van De Cock jr. op de hem toegedachte benoeming. In die situatie ging hij bidden. Hij aarzelde nog steeds. Toen bad hij tot God of Hij hem een teken wilde geven. En zo’n teken kwam er, althans in de beleving van Helenius. Ds. Poelman werd getroffen door de cholera en stierf binnen enkele dagen, 21 oktober 1854. Helenius, in diepe rouw om zijn moeder die nu voor de tweede keer weduwe was geworden, reageerde verwonderd: dit was voor hem ‘het gevraagde, doch niet begeerde teken’.  Hij nam zijn benoeming nu aan, al gaf hij in een brief te kennen ‘dat dit werk mijne krachten te boven gaat’. Toch wist hij zich, ook al was hij maar 30 jaar, een instrument in Gods hand. Samen met zijn collega’s De Haan, Brummelkamp en Van Velzen.  

Bossche Encyclopedie | Helenius de Cock

Docent in Kampen

De Cock kreeg opdracht een groot aantal vakken te geven. Ook ‘gewone’ vakken zoals Nederlands en Geschiedenis, daarnaast ook Latijn en Grieks – dit alles behoorde bij de zogeheten literarische afdeling, een soort vooropleiding voor de eigenlijke theologische studie. Ook daarin kreeg De Cock zijn onderwijstaak, namelijk in de vakken Bijbelse geschiedenis, Inleiding tot de Heilige Schrift en het kerkrecht. Door het emeritaat van De Haan in 1860 kreeg De Cock een nieuwe taak waarin de nadruk kwam te liggen op de Dogmatiek, terwijl de Exegese (uitleg van de Bijbel) en de Symboliek (de kennis van de belijdenissen) daaraan werden toegevoegd. Al met al een stevig vakkenpakket; het vroeg veel van de docent. Maar hij deed zijn werk zo grondig mogelijk, al was zijn voordracht op de colleges wel een beetje vlak. De inhoud was helder en logisch. 

In de leer van Verbond en Doop volgde hij zijn vader: de genadige liefde van God staat centraal in het Verbond. Dat is een welgemeende daad van God die mensen verkiest en zo reddend in de wereld bezig is zich een volk te vergaderen. Verbond en verkiezing vallen – hoe nauw ook op elkaar betrokken – niet samen, maar hebben in het heilswerk van God hun eigen plaats en betekenis. 

Daarnaast was het heel gebruikelijk dat de docent op de zondagen voorging in de kerken. Bij dit alles zag De Cock het ook als zijn taak te schrijven in bladen als De Bazuin en De Vrije Kerk. Vaak was zijn insteek het verdedigen van het recht van afscheiding en het willen opkomen voor de gereformeerde belijdenis. In het ‘maandschrift’ De Getuigenis (dat helaas maar twee jaar heeft bestaan) publiceerde De Cock in totaal zeven korte studies over toenmalige actuele zaken in kerk en politiek. 

Zuid-Afrika in beeld

Daarnaast onderhield De Cock via correspondentie goede banden met een aantal geëmigreerde collega’s, speciaal met ds. Dirk Pieters Postma (1818-1890), die eerder in Friesland tot afgescheiden predikant was opgeleid door T.F. de Haan. Postma had gediend in de kerken van Minnertsga, Middelstum in combinatie met Bedum, Wildervank en Zwolle. Hij was In 1859 vertrokken naar de (gereformeerde) Boeren in de Voortrekkersrepublieken van Zuid-Afrika, waar hij de eerste predikant was van de Gereformeerde Kerke in Suid-Afrika en een echte pioniersgeest bezat. In 1859 werd Postma ook docent aan de Theologische School van de zogeheten Dopperkerken in de plaats Burgersdorp; dit was de voorloper van de Universiteit van Potchefstroom. De vriendschap tussen De Cock en Postma leidde er toe dat Helenius de Cock werd beroepen door de kerk van het Zuid-Afrikaanse Reddersburg (in Oranje-Vrijstaat), waarvoor hij na serieuze afweging echter bedankte. 

Niet conservatief

Gereformeerden gaan nogal eens door voor conservatief; ze houden vast aan hun principes en de eenmaal ingenomen standpunten. Dat dit niet altijd nodig was, bleek uit het doen van Helenius de Cock en zijn vrouw met betrekking tot de inenting van hun kinderen. In de eerste jaren van hun huwelijk werd geen kind gevaccineerd, hoewel er alle reden was om juist kinderen te beschermen tegen kwade ziekten. Mensen die vaccinatie weigerden hielden vast aan hun vertrouwen op God. Zo ook De Cock, maar hij nam na verloop van tijd toch een standpunt dat het in Gods voorzienigheid gebeurde dat er steeds meer geneesmiddelen, ook ter voorkoming van ziekte, werden ontdekt en in de medische praktijk toegepast. Daarom werden de kinderen van De Cock alsnog gevaccineerd en de vader schreef er een heldere verantwoording over die hij als titel meegaf Waarom heb ik mijn kinderen laten vaccineren? (Kampen 1871)

Biografie van ‘de vader van de Afscheiding’

Een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving leverde Helenius met zijn documentaire biografie van het leven en werk van zijn vader. Hij is daar in de jaren ’50 mee begonnen en organiseerde het zo dat hij vragenlijsten naar diverse gemeenten (door zijn vader gesticht) stuurde in de hoop dat hij de beschikking kreeg over getuigenissen van hen die de Afscheiding in hun stad of dorp persoonlijk hadden meegemaakt. Dat lukte in een flink aantal gevallen prima, maar door het toch ontbreken van te veel feitelijke gegevens is het beeld van de ijver van vader Hendrik de Cock niet compleet. Desondanks werd het door Helenius opgezette werk zeer gewaardeerd en kreeg het na jaren nog een herdruk – wel een bewijs dat het een goed leesbare tekst bevatte voor iedere meelevende kerkganger. 

Deze biografie kan men beschouwen als een eerbetoon aan vader Hendrik de Cock, maar het toont ook aan dat diens denken en doen voor Helenius altijd een beslissend voorbeeld is geweest van de rechtmatigheid van vaders optreden. 

Herman Bavinck komt

Toen Helenius de Cock bijna 60 jaar was benoemde de synode van Zwolle 1882 een nieuwe docent aan de Kamper Theologische School: dr. Herman Bavinck, op dat moment bijna 28 jaar oud; zijn voorgeslacht was afkomstig uit het Duitse graafschap Bentheim. Daar was het mee door Hendrik de Cock ook gekomen tot afscheiding van de Reformierte Kirche (te vergelijken met de Hervormde Kerk). Bavinck volgde De Cock op als docent in de Dogmatiek. In Kampen was men over de lessen door De Cock in dat vak niet  zo tevreden. De stem van de kritiek werd meer en meer gehoord. Het probleem was dat De Cock, die sinds 1860 Dogmatiek had te doceren, het vakgebied niet zo diepgaand behandelde als wel wenselijk was. De studenten kregen te weinig mee, juist ook in confrontatie met andere dan gereformeerde theologische stromingen. Hoewel we niet mogen vergeten dat De Cock veel geschriften uitgaf, waarin hij opkwam voor de gereformeerde leer.  In zijn boek Prediking en uitverkiezing (p. 89 vv.) benadrukt prof. C. Veenhof het confessionele karakter van De Cocks onderwijs. Maar in een rapport naar het bestuur van de Theologische School werd over hem gezegd dat ‘de dogmatiek niet flink behandeld wordt’. Nu werd Bavinck er met al zijn gaven voor ingezet om het kernvak Dogmatiek aan de School der Kerken weer op een wetenschappelijk aanvaardbaar niveau te brengen. Het resultaat daarvan kwam jaren later aan het licht: Bavinck schreef het standaardwerk Gereformeerde Dogmatiek (4 delen), in 1998 verscheen zelfs de 7de druk!  

De Vereniging van 1892

Helenius de Cock was een warm voorstander van een gereformeerde oecumene: met zoveel mogelijk kerken van gereformeerde belijdenis moest men contact onderhouden, elkaar erkennen als kerken van Christus. Dat gold voor Schotse, Zuid-Afrikaanse en Noord-Amerikaanse kerken. 

Toen na de Doleantie van 1886 de toenadering tot de afgescheiden kerken steeds duidelijker werd, was De Cock voorstander van de Vereniging van 1892. Samen vormden de verenigde kerken nu het kerkverband van de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN). De Cock was zelfstandig genoeg om te benadrukken dat deze kerken geen constructie waren van het denken van Abraham Kuyper, de leider van de Doleantie, al kon iedereen zonder veel moeite constateren dat de invloed van Kuyper in kerk, wetenschap, politiek en maatschappij enorm groot was.  Zijn doelstelling was om Nederland weer meer onder de invloed van het Calvinisme te brengen. Hij wilde het vanuit die beginselen zo ordenen dat de eer van God en het heil van kerk en staat bevorderd werd. 

Moeder Frouwe Venema

Frouwe Vemena, Helenius’ moeder,  heeft haar oudste zoon in bijna al zijn wederwaardigheden meegemaakt. Beiden waren erg op elkaar gesteld. Moeder zal in het gezin van Helenius en Anna meer dan eens te  gast zijn geweest en in de beginjaren ook vaak de helpende hand hebben geboden – zeker toen de kinderen geboren werden. En ze zal troostende woorden hebben gesproken in de dagen dat er een kleinkind was overleden – van de veertien kinderen van Helenius en Anna stierven er zes op tamelijk jonge leeftijd. 

Korte tijd na het overlijden van Frouwe Venema op 27 september 1889 schreef Helenius het boekje Bladzijden uit de geschiedenis mijner moeder (38 bladzijden). Hij beschrijft haar als ‘een moeder in Israël’.  Alles wat ze aan smaad en belediging had doorleefd in de dagen van de Afscheiding werd nu summier beschreven. Zo zien we ook dat ze zich in al die ellenden heeft vastgehouden aan het geloof dat zij samen met haar man beleed. Zij kende de vertrouwelijke omgang met haar God en Heer en zo leefde ze het haar kinderen en kleinkinderen ook voor. Helaas zijn deze niet allemaal in het spoor van haar geloof gebleven – het zal haar veel verdriet hebben gedaan te moeten meemaken dat sommigen van hen kerk en geloof vaarwel zeiden. 

Laatste jaren

Helenius werd in 1891 weduwnaar; een eenzaam leven dreigde. Hij trouwde opnieuw, in de zomer van 1893, en de bruid was de 47-jarige Clara P.H. Dozy, een dochter uit een rijke Leidse familie die zich in de 17de eeuw als arme vluchtende Hugenoten in Holland had gevestigd. 

In Kampen heeft De Cock nog tot 1892 lessen gegeven, maar in de laatste maanden van 1893 moest dat vanwege ziekte worden beëindigd. Hij verzwakte en was de laatste weken van zijn leven niet meer in staat enig werk te verrichten. Helenius de Cock is op dinsdag 2 januari 1894 overleden. Zijn tweede vrouw overleefde hem slechts vijf jaar. 

Afsluitend dit: Helenius de Cock heeft zich als zoon van ‘de vader van de Afscheiding’ op een open en behoedzame manier opgesteld om de kerken te dienen met zijn gaven. Hij was niet de man die het piëtisme van zijn moeder in alles overnam, maar die zelf een weg koos in sterke verbondenheid met de gereformeerde belijdenis. Dat maakt hem tot iemand die wij vandaag met dankbaarheid mogen herdenken als het gaat om de doorwerking van gereformeerd gedachtegoed uit voorgaande eeuwen. 

Elisabeth Groen van Prinsterer: ‘Ik behoor tot Gods volk’

Zo bekend als Guillaume Groen van Prinsterer is, zo onbekend is zijn vrouw – althans bij het grote publiek. Maar iedereen die haar ook maar een beetje kent, weet dat Betsy Groen voor haar man tot grote steun is geweest. En tegelijk was ze zeer betrokken op de mensen om haar heen. Zij leefde in een eeuw waarin grote sociale verschillen ‘normaal’ werden gevonden en waartegen dus ook zo goed als niets werd ondernomen. Betsy Groen heeft zo veel als in haar (grote) vermogen lag liefdadigheid betoond aan hen die door de maatschappij aan de kant waren geschoven. Dit optreden – samen met haar Reveil-vriendinnen – betekende zoveel dat zij tot ‘diaconessen van het REVEIL’ werden bestempeld. 

Groningse van afkomst

De volledige meisjesnaam van mevrouw Groen is: Elisabeth Maria Magdalena van der Hoop; Betsy voor haar omgeving. Haar wieg heeft gestaan in een voorname patriciërswoning in de stad Groningen. Geboren op 6 februari 1807 is zij het vijfde kind in een gezin waar in totaal zes kinderen hun plaats krijgen. Ze is gedoopt in de Martinikerk op 15 februari 1807. Haar vader, mr. Abraham Johan van der Hoop (* Arnhem 1775, † op Huis De Bult, te Eesveen, bij Steenwijk, 1826), is qua opleiding fiscaal jurist. Hij wordt in 1815 lid van de Provinciale Staten van Groningen en lid van de gemeenteraad. In 1822 wordt hij benoemd tot een van de vier burgemeesters van Groningen. Betsy’s moeder, Arnoldina Aleida Maria Thomassen à Thuessink (* Zwolle 1776, † Groningen 1859), komt ook uit een voornaam geslacht. 

Betsy schijnt heel haar leven in haar spreken een Gronings accent te hebben gehad.  

Verloving en huwelijk  

Betsy van der Hoop gaat als meisje van 15 in Den Haag op een kostschool. Ze wordt daar vriendin van de dan 16-jarige Maria Clasina (ofwel Mimi) Groen van Prinsterer; haar vader is arts en sinds 1822 lid van de Raad van State in buitengewone dienst. De vriendschap leidt ertoe dat Betsy geregeld bij Mimi thuis komt. En in de zomer van 1827 logeert ze enkele weken bij de familie Groen van Prinsterer op het buitenverblijf Vreugd en Rust aan de Vliet bij Voorburg. Daar ontmoet Betsy op verschillende momenten de knappe 26-jarige Guillaume Groen van Prinsterer, Willem voor zijn naaste omgeving. Hij is een zeer geleerde jongeman die in 1823 op één dag in Leiden was gepromoveerd in de rechten en in de(klassieke) letteren. Hij wordt in 1827 benoemd tot referendaris in het persoonlijk kabinet van koning Willem I. Zijn taak als topambtenaar is veelzijdig: die brengt hem behalve in de hoogste kringen te Den Haag ook geregeld in Brussel, waar de koning ook een residentie heeft. 

Willem Groen begint steeds meer voor Betsy te voelen en in de zomer van 1827 verklaart hij haar op Vreugd en Rust zijn liefde: hij wil met haar trouwen. Zij is er door verrast en vraagt om enige bedenktijd. Ze is uiteraard niet ongenegen, maar wil er graag met haar wijze en gelovige moeder over spreken. 

Collectie Duijvestein - Vreugd en Rust - Toen Leidschendam-Voorburg

Om het definitieve antwoord op zijn huwelijksaanzoek te vernemen reist Willem naar De Bult bij Steenwijk, het buitenverblijf van de familie Van der Hoop. Hij heeft een aanbevelingsbrief van zijn vader bij zich en ook al de trouwringen. Hij lijkt zeker van zijn zaak. Al spoedig wordt duidelijk dat er van de kant van Betsy en haar moeder geen bedenkingen zijn. Daardoor kan de verloving in augustus worden gevierd, terwijl het in de bedoeling ligt dat Willem en Betsy in het voorjaar van 1828 zullen trouwen. 

De aanstaande bruidegom steekt zijn geluksgevoel niet onder stoelen of banken. In een brief aan een vriend verklaart hij dolgelukkig te zijn: ‘Wij hebben elkander wederkeerig zoo opregt en hartelijk lief.” 

Hoffelijk klinken de woorden van Betsy aan haar aanstaande schoonouders: “Ik kon hem mijn wezenlijke hoogachting niet weigeren, noch aan mijzelve verzwijgen, dat ik hem lievenswaardiger vond dan enige andere man.”

Hun huwelijk wordt op het stadhuis in Groningen voltrokken op 23 mei 1828 – de vrijdag voor Pinksteren (de datum van het huwelijk wordt overigens in diverse geschriften onjuist weergegeven – de huwelijksakte geeft uitsluitsel). De huwelijksdienst in de kerk werd geleid door hofprediker ds. I.J. Dermout, de predikant bij wie Willem jaren eerder belijdenis van het geloof had afgelegd. 

Betsy als persoon

Als we willen letten op de eigen-aardigheid van Betsy´s persoonlijkheid, geven we graag door wat dr. Roel Kuiper – nu fractievoorzitter van de ChristenUnie in de Eerste Kamer – schrijft in zijn monografie over Groen van Prinsterer ´Tot een voorbeeld zult gij blijven´: “In menig opzicht was Betsy het tegendeel van Willem. Ze had het hart op de tong, uitte zich spontaan en had een grote gevoeligheid voor de sociale noden in haar omgeving. Als jonge vrouw was ze soms een flap-uit, wat ze dan achteraf weer ´onnadenkend´ van zichzelf vond. Voor Willems geduld en stille karakter kon ze veel bewondering hebben. Zichzelf vond ze daartegenover gauw ongeduldig.” 

Betsy houdt niet van overdreven etiquette en uiterlijk vertoon, maar als het werkelijk nodig is, kent ze de regels van hoffelijkheid en wellevendheid heel goed. Want dat is meer dan eens echt nodig; immers, een van haar latere vriendinnen is niemand minder dan koningin Sophie (1818-1877), de echtgenote van koning Willem III. En een andere vooraanstaande vriendin is jonkvrouw Marianne van Hogendorp (1805-1878), echtgenote en volle nicht van Dirk van Hogendorp (zoon van de bekende staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp die in 1813 de leiding nam bij de bevrijding van ons land na het vertrek van de Fransen). 

Maar Betsy kiest ook vaak voor contact met mensen uit eenvoudige, zelfs arme milieus. 

Kinderloos

Het jonge paar gaat eerst een aantal maanden wonen in Brussel. Daar heeft Willem zijn werk als referendaris. Het hofleven met de vele festiviteiten is niets voor de jonggetrouwden. Ze houden zich zo veel mogelijk op afstand. Dat heeft ook veel te maken met de geestelijke sfeer die zij meemaken rond ds. J.H. Merle d’Aubigné, een Zwitser die in Brussel predikant is bij de Franstalige Hervormde kerk en de beginselen van het Reveil uitdraagt. Hij dient er niet – zoals wel vaak wordt vermeld – als hofprediker van de koning, al heeft hij wel contacten aan het hof. Koning Willem I staat niet te boek als een orthodox hervormd iemand, hij denkt in ‘verlichte’ termen. In 1829 gaat Willem terug naar Den Haag en betrekt een woning aan het Lange Voorhout. Hij blijft daar vervolgens werkzaam als secretaris van het kabinet van de koning. In die hoedanigheid richt hij zich op ontsluiting van de historische bronnen betreffende Oranje en Nederland.

Het huwelijk van Willem en Betsy blijft kinderloos. Aan haar vriendin Marianne van Hogendorp bekent Betsy dat ze wel graag een kindje wil hebben, helemaal omdat het dan zo’n voortreffelijke vader zou krijgen. Maar als zo’n blijde gebeurtenis zich nooit zal voordoen, hoopt Betsy dat ze nooit jaloers wordt op die vrouwen die wel moeder zijn geworden. Ze schrijft: “Of kinderen altijd het geluk des levens vermeerderen, zal ik niet beslissen; dat behoef ik niet te weten, wanneer Gods liefde mij genoeg is. Maar indien het bezit van kinderen waarlijk een zoo groot geluk is, dan zou ik het ook daarom niet meenen te mogen wenschen, wijl ik reeds zóóveel heb en te groot geluk dikwijls eene zeer groote verzoeking is.”

Geloof als levensbeginsel

Het christen-zijn was bij de familie Groen van Prinsterer thuis een zaak van verstandelijke beredenering, bij Betsy is er een sterke motivatie om het geloof te laten zien in daden. Zij had de preken en de omgang met ds. Merle d’Aubigné in Brussel erg kunnen waarderen. Eigenlijk staat zij daarmee al prima voorgesorteerd voor aansluiting bij de beweging van het Reveil. In de jaren ’30 gaat dat ook sterk leven bij Willem Groen. Na een ernstige ziekte is er bij Willem ook een duidelijke wending te constateren in zijn geestelijk leven: de zondagse kerkgang vindt nu steevast plaats bij orthodoxe predikanten – zoals ds. D. Molenaar – of zij gaan ter kerke in de Waalse gemeente waar ds. J.C.I. Secrétan aan verbonden is – en ook hij laat zich kennen als een Bijbelgetrouw prediker. Mede door deze nieuwe oriëntatie is het christelijk geloof bij Groen niet meer een zaak van verstandelijke overweging, maar het is zijn levensbeginsel geworden. En daarmee toont hij samen met zijn vrouw leerling te zijn van Calvijn die het enige doel van het mensenleven zag in het eren en dienen van God in heel het leven. 

Vanuit die levensinstelling zijn de Groens dan ook erg verdrietig over het toenemend modernisme in de Hervormde Kerk vanaf de jaren ‘40. En hoe dat, ook door gelovige voorgangers, niet met grote kracht wordt tegengestaan. Diep in hun hart moeten ze de Afgescheidenen gelijk geven, wat ook wel eens blijkt als ze een tijdlang op De Bult vertoefden en dan op zondag bij de eenvoudige volgelingen van Hendrik de Cock in Steenwijk ter kerke gaan. Daar diende van 1842 tot zijn overlijden in 1871 de vroegere veenarbeider Luitsen Jochems Dijkstra uit Smilde als predikant. 

Het voert te ver om hier de hele kerkstrijd van Groen te bespreken, maar hun geloofsstrijd is van grote invloed geweest op het klimaat waarin het kwam tot de Doleantie van 1886 onder leiding van Abraham Kuyper en zijn gereformeerd denkende medestanders.

Hoop, Elisabeth Maria Magdalena van der (1807-1879)

Sociaal actief

Al vóór haar huwelijk trad Betsy Groen opvallend sociaal op. Ze ging zo nu en dan op bezoek bij de gezinnen op de boerderijtjes die bij De Bult hoorden. In Den Haag doet zij iets dergelijks, ze vindt het bezoeken van armen geen enkel probleem, veeleer een opdracht van haar Heer. Zij richt scholen op waar jonge vrouwen les krijgen in huishoudelijke vakken als naaien en breien. En dat wordt dan gecombineerd met vertellingen en lessen uit de Bijbel. Daaruit vloeit weer voort dat mevrouw Groen, samen met andere dames, bezoekjes brengt aan achterbuurten in Den Haag. De Groens kopen ook een rijtje eenvoudige woningen die ze laten opknappen voor bewoning door weduwen en wezen; de huurprijs is erg laag. Ook keren de Groens zich met velen uit het Reveil tegen de slavernij. 

Bij dit alles behoort Betsy Groen tot de initiatiefneemsters voor de oprichting van het Haagse diaconessenhuis; de opening vindt plaats in 1865. Veertien jaar later wordt het geheel omgebouwd tot een ziekenhuis dat de naam Bronovo krijgt. Daarnaast legt ook Willem zich erop toe flinke financiële steun te verlenen aan het ongesubsidieerd christelijk onderwijs. 

Weduwe

Op 19 mei 1876 overlijdt Guillaume Groen van Prinsterer in Den Haag. Zijn vrouw schrijft op de rouwbrief dat haar man is gestorven ‘in het onwrikbaar geloof aan zijn Heer en Heiland, wien hij zijn leven gewijd had’. Na de begrafenis, die een sober karakter heeft, leeft ze als weduwe nog bijna drie jaar. Zij staat vast in het geloof; kenmerkend is haar uitspraak: “Ik behoor tot Gods volk.” 

Betsy heeft er zorg voor gedragen dat alle onderdelen van hun grote erfenis – een miljoenenzaak – goed zijn beschreven. Daaronder is het behoud van de grote bibliotheek van haar man een bijzonder geval: deze unieke boekerij wordt geschonken aan de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. 

De naam Groen van Prinsterer komt nog alleen voor als aanduiding van een vooraanstaand christen-politicus en historicus. Maar al lijkt de naam te zijn uitgestorven, de herinnering aan het optreden van Willem en Betsy Groen van Prinsterer in kerk en samenleving blijft bijzonder waardevol. Tot een voorbeeld zullen zij blijven.

George Wishart: jonge reformator en martelaar van Schotland

De geschiedenis van de Reformatie in Schottand is bij velen bekend door de naam van de moedige hervormer John Knox. In diens levensverhaal staat ook George Wishart geboekstaafd van wie we in deze bijdrage een schets willen tekenen. Hij behoort tot de dappere geloofsgetuigen die bleven vasthouden aan de zekerheid van Gods beloften, ook toen hun leven bedreigd werd door dood en graf. Schotland kent een geschiedenis waar bloed en vuur de pleinen vervuilden, juist waar het ging om de Bijbelse zekerheid van het geloof in God. 

Schotland in de 16de eeuw

Het noordelijk deel van het Britse eiland was al sinds de middeleeuwen een zelfstandig koninkrijk ten noorden van de grensrivieren Forth en Clyde, waar sinds 1371 de familie Stuart over regeerde. Juist in het jaar waarin George Wishart werd geboren, 1513, overleed koning Jacobus IV die precies 25 jaar had geregeerd. Zijn opvolger werd zijn zoon Jacobus V die de scepter zwaaide tot zijn dood in 1542. Na hem werd Mary Stuart ‘Queen of the Scots’. 

Kerkelijk was Schotland aan het begin van de 16de eeuw rooms-katholiek; het was in twee kerkprovincies verdeeld, met als centra Glasgow en St. Andrews-Edinburgh, vanwaar uit de aartsbisschoppen de diverse bisdommen leidden. Voor deze zo ver van Rome liggende kerkprovincies was dit een vrij strakke organisatie, die, evenals in Engeland, soms als een knellende band voelde. Maar toen de Engelse koning Hendrik VIII zijn koninkrijk losmaakte van Rome en zo de Anglicaanse kerk stichtte, bleef Jacobus V van Schotland trouw aan de oude kerk. En dat terwijl er binnen de adel een toenemend zelfbewustzijn viel te constateren die gepaard ging met grote belangstelling voor de kerkelijke ontwikkelingen in Duitsland, rondom Luther. Via schippers en handelaren kreeg men in de diverse havensteden de nodige lectuur uit Duitsland in handen. En zo nu en dan werd de stem van jonge reformatoren gehoord, maar die werd meer dan eens gesmoord in bloed of vuur. We denken aan Patrick Hamilton die in 1528 als eerste martelaar van de Schotse Reformatie het leven liet op de brandstapel. 

Jeugd en vorming 

Over de jonge jaren van George Wishart is vrij weinig bekend. Hij is in of omstreeks 1513 geboren en opgegroeid in de omgeving van het stadje Montrose, aan de oostkust van Schotland. Zijn ouders waren niet van adel, maar bezaten wel een landgoed als erfelijk bezit, waardoor ze veel aanzien hadden. Vader heette James Wishart of Pitarrow (de naam van het landgoed) en droeg de titel van laird (niet te verwarren met lord); moeder heette Elizabeth Learmont.  

De eerste wetenschappelijke vorming kreeg George aan het in 1495 opgerichte King’s College in Aberdeen, waar hij de graad van master in de artes liberales (de zeven vrije kunsten) behaalde. Daarna studeerde hij, evenals Hamilton, in het Zuid-Nederlandse Leuven. Daar heerste officieel het conservatieve rooms-katholicisme, maar de invloed van het humanisme – onder meer van Erasmus – was duidelijk merkbaar. Leuven stond hoog aangeschreven vanwege het Collegium Trilingue, het adres waar sinds 1518 de drie oude talen, Hebreeuws, Grieks en Latijn, werden onderwezen –  dankzij een legaat waarvan de uitvoering was toegewezen aan Erasmus. Via deze talenstudies kwam de diepe wens van de humanisten, de kennis van de bronnen van de klassieke cultuur, tot zijn recht. Ad fontes, terug naar de bronnen! In Leuven verwierf George Wishart zijn volgende wetenschappelijke graad in 1531. Het is niet bekend of hij toen in contact heeft gestaan met mensen die de Reformatie waren toegedaan – het is zeker niet uitgesloten. In de zuidelijke Nederlanden was de invloed van Luther heel goed merkbaar – de eerste martelaren waren al in 1523 gestorven in Brussel.  

Gelet op de ontwikkelingen in kerk en theologie was de Reformatie op het vasteland op dat moment al diep doorgedrongen in de harten en denkwijzen van veel Europeanen. En deze beweging verbreedde en verdiepte zich en bleef nog steeds een krachtig appèl uitgaan om zich bij haar te voegen en ook te leven in het schitterende licht van Gods genade en liefde door het werk van Jezus Christus. 

Wishart wordt docent

 In het midden van de jaren ’30 keerde Wishart terug naar zijn geboorteland. Hij werd docent in Montrose en gaf les in Hebreeuws en Grieks, waarbij hij naast het Oude vooral het Nieuwe Testament aan de jonge garde uitlegde. Maar het lekte uit dat hij ‘ketterijen’ verkondigde. De bisschop van Brechin, John Hepburn, wilde actie ondernemen om deze verdachte docent te verhoren en zo nodig te berechten.  Maar Wishart zag dat aankomen en vluchtte voor koning Jacobus V en David Beaton, de wrede aartsbisschop van St. Andrews, naar Engeland, waar soms een iets milder geestelijk klimaat heerste. Wishart kreeg een aanstelling in Bristol, ver weg in het zuidwesten van Engeland. Zijn weldoener was Thomas Cromwell, toen nog de hoogste leider van de protestantse partij; helaas werd deze voorname dienaar van de koning in 1540 door het grillig optreden van Hendrik VIII in de Tower geëxecuteerd wegens ‘hoogverraad’. 

Veroordeeld

Ook voor Wishart was het intussen wel zaak om goed op zijn woorden te passen. Toen hij naar aanleiding van zijn preken van lutherse gedachtegangen werd verdacht werd hij gevangengezet. Dat was mede op verdenking van het oproepen tot oproer van de bevolking. Maar het waren vaak anonieme briefjes waarin Wishart werd beschuldigd. Zelf had hij nog geen letter aan het papier toevertrouwd – op zijn eigen schriftelijk getuigenis was het niet mogelijk hem veroordeeld te krijgen. Wel op zijn preken. Nu moest hij voor aartsbisschop Thomas Cranmer verschijnen; deze veroordeelde hem tot het herroepen van een aantal hem toegeschreven uitspraken. Ook moest hij tot twee keer toe voor een groot kerkpubliek laten zien dat hij – door boete te doen via het dragen van een mutsaard (een takkenbos als symbool van de brandstapel waarmee werd aangegeven dat zo iemand verdacht werd van ketterij) – trouw was aan de kerk van Hendrik VIII – dat was toen beslist nog geen kerk van reformatorische belijdenis. Daarmee redde Wishart zijn toekomst. 

Naar het Europese continent

Het was voor George Wishart nu toch wel veiliger om naar het Europese vasteland te gaan. Daar telde men veel steden en gebieden waar men zich in vrijheid kon uitspreken over het geloof. Zo bezocht hij in bijna drie jaar tijd veel reformatorische centra in Duitsland en Zwitserland, waar hij de meest actuele informatie ontving over theologische en kerk-politieke kwesties. De meeste indruk maakten de ontmoetingen in Straatsburg met Martin Bucer en Wolfgang Capito, in Basel met Oswald Myconius, de opvolger van Johannes Oecolampadius, en in Zürich, waar Heinrich Bullinger na de dood van Zwingli leiding gaf aan de Reformatie, samen met Leo Jud en anderen. In laatstgenoemde stad vertaalde Wishart de (eerste) Helvetische Confessie in het Engels – de eerste belijdenis van de kerken in de reformatorische kantons van Zwitserland, opgesteld door Heinrich Bullinger en zijn directe collega’s in Zürich. Wellicht heeft Wishart gedacht en gehoopt dat deze confessie geschikt was om in Schotland (en Engeland) ingevoerd te worden – een gedachte mede ingegeven door de wens om de eenheid van de kerken van de Reformatie uit te drukken. Deze vertaling werd overigens na zijn dood uitgegeven. 

City Life Dundee George Wishart: Scottish Reformer & Martyr

Cambridge

Terug naar Engeland werd hij betrokken bij de studies aan de universiteit van Cambridge. Zelf studeerde hij er, maar gaf er ook colleges. Dat alles vond plaats aan het Corpus Christi College, een in 1352 gestichte wetenschappelijke afdeling van de universiteit van Cambridge. Het instituut werd bezocht door studenten van zowel rooms-katholieke huize als van hen die – soms nog in het geheim – de Reformatie waren toegedaan. Het verblijf van Wishart daar heeft niet erg lang geduurd, hij wilde terug naar zijn vaderland. 

Naar Schotland

In 1543 trok Wishart de grens naar Schotland over. Hij begon in Montrose weer op reformatorische wijze onderricht te geven over het evangelie. Een jaar later werd hij betrokken bij een poging om de hardvochtige aartsbisschop en kardinaal David Beaton uit te schakelen, maar dat liep op een mislukking uit. Daarna besloot Wishart zijn hele vaderland door te trekken om de reformatorische leer bij zijn volk ingang te doen vinden. Een van zijn directe assistenten was John Knox, die door de prediking van Wishart tot een reformatorische overtuiging was gekomen. Knox werd de vaste begeleider, de bodyguard van deze door hem vereerde prediker. Wishart beijverde zich in welgekozen bewoordingen de Schotten af te brengen van de rooms-katholieke kerk met haar machthebbers en hen tot reformatie op te roepen. Volgens getuigenissen uit die tijd was de moedige Wishart een van de scherpste critici van de oude kerk. Hij kreeg dan ook diverse vijanden. Op een van zijn missionaire tochten wist hij ternauwernood te ontkomen aan een aanslag op zijn leven. 

Gearresteerd en geëxecuteerd 

In december 1545 waagde Wishart het om in het plaatsje Ormiston, dichtbij Edinburgh, te preken. Daar werd hij op last van kardinaal Beaton gevangengenomen; dit ondanks het feit dat lokale lairds de prediker beschermden. Hij werd overgebracht naar het kasteel van Edinburgh, waar de kerkvorst een show wilde maken van de rechtszitting tegen Wishart. De grootste ketterjager van Schotland, de zeer ervaren en beruchte John Lauder, zou Wishart stevig aan de tand voelen – en dat gebeurde. De afloop van het ‘onderzoek’ was te voorspellen: men had aangetoond dat Wishart een ketter was die de doodstraf had verdiend. David Beaton toonde zich, volgens het getuigenis van John Knox, erg verheugd – hij had zijn grootste criticaster in de greep. 

George Wishart werd op 1 maart 1546 in St. Andrews naar de brandstapel geleid. Maar nog voor zijn executie richtte hij zich tot de kerkvorst en voorspelde hem dat hij de dood van zijn gevangene niet lang zou overleven. Wishart gaf in zijn afscheidswoorden God de eer voor alles wat hij in zijn leven had mogen betekenen in zijn dienst aan Gods Koninkrijk. Hij was dankbaar dat God hem betrokken had bij het herstel van de kerk die aan afgoderij ten onder ging. Wishart wees zijn hoorders erop dat de kerk daar was waar het Woord van God werd verkondigd. Hij mocht nu lijden en sterven voor het verkondigen van het zuivere evangelie. Zo stierf deze prediker in de vlammen van de brandstapel. 

Nog in het voorjaar van 1546 overviel een groep van protestantse lairds kardinaal David Beaton en vermoordden deze wrede kerkvorst. Deze wraakzuchtige mannen hingen de kerkvorst op aan de muur van St. Andrews. Mee door deze gruweldaad werd de gestadige groei van de Reformatie in Schotland vertraagd – pas in 1560 kwam er een doorbraak tot stand waarbij het parlement instemde met een totale hervorming van kerk en staat, hoewel koningin Mary nog rooms-katholiek bleef. John Knox was toen de voorman geworden van de reformatorische partij en hij durfde het aan zijn vorstin het Woord van God voor te houden en ook haar te wijzen op de genadige verlossing door Jezus Christus. 

Literatuur

Jane E.A. Dawson, Scotland re-formed, 1488-1587. Edinburgh 2006

D. Hay Fleming, The Scottish Reformation. Edinburgh 1960

William Byron Forbush (Ed.), Fox’s Book of Martyrs. Grand Rapids 1967

C.J. Guthrie (ed.)/John Knox, The History of the Reformation of Religion within de Realm of Scotland, 1898. Reprint Carlisle USA 1982

A.M. Rendwick, The Story of the Scottish Reformation. Grand Rapids 1960

Margaret H.B. Sanderson, Cardinal of Scotland. David Beaton 1494-1546.  Edinburgh 2001

Wolfgang Capito: irenisch kerkhervormer in Straatsburg

De Franse stad Strassbourg heeft in de 16de eeuw als vrije Duitse rijksstad een speciale rol gespeeld in de ontwikkeling van de Reformatie. Deze stad was naast Bazel een centrum met een gunstig klimaat voor het christelijk-humanisme: men stond open voor iedereen die zich niet meer aan Rome verbonden voelde. Onder hen veel wederdopers en vrijdenkers; tevens ex-kloosterlingen die de weg naar reformatie vonden (Martin Bucer) en overtuigde reformatoren (Johannes Calvijn). De stadsregering stond bekend als tolerant, maar kon dat niet vasthouden: het botste nogal eens, vooral vanwege de erg uiteenlopende toekomstverwachtingen. Maar in tijden van rust groeide er in Straatsburg een samenleving waarin de kerk van de Reformatie een dominante plaats innam. Hier diende de knappe kop Wolfgang Capito. 

Zoon van een smid wordt kloosterprediker

Wolfgang Capito werd omstreeks 1478 geboren in de toen nog Duitse rijksstad Hagenau, noordelijk van Straatsburg. Daar had zijn vader, Johann Köpfel, een bedrijf als meester-smid, waarom Wolfgang naast zijn later aangenomen Latijnse naam Capito (afgeleid van de familienaam Köpfel) ook wel de naam Fabricius (= smid) voerde. 

Het eerste onderwijs ontving Wolfgang in Hagenau; daarna volgde de Latijnse School in Pforzheim. De verdere klassieke vorming kreeg Wolfgang vanaf 1501 op de universiteit van Ingolstadt, waarna hij in 1504 succesvol overstapte naar de universiteit van Heidelberg. Zijn eerste vakstudies betroffen medicijnen en rechten, daarna theologie. Zijn promotie tot doctor in de theologie vond in 1515 plaats aan weer een andere universiteit, die van Freiburg im Breisgau. Enkele van zijn studievrienden waren de latere Straatsburgse politicus Jakob Sturm en de latere medestrijder tegen Rome Matthias Zell. 

Nog tijdens zijn studie kreeg Wolfgang Capito van de bisschop van Spiers het verzoek om te dienen als kloosterprediker bij de kanunniken van de Benedictijner abdij in Bruchsal. In die tijd maakte hij zich het Hebreeuws eigen via de lessen van de Spaanse Jood Mattheus Adrianus, een tot het christendom bekeerde docent. Tegelijk maakte hij kennis met knappe studiegenoten die later ook zouden meewerken aan de Reformatie: Konrad Pellikan (Zürich) en Johannes Oecolampadius (Bazel). In dezelfde tijd bestudeerde hij geschriften van de Engelse theoloog John Wyclif († 1384) over de eucharistie; hij werd gewonnen voor diens visie dat het avondmaal als een puur geestelijk gebeuren werd beschouwd – daarmee stond het geloof in de transsubstantiatie op losse schroeven. 

Prediker en hoogleraar in Bazel

In 1515 stapte Capito over naar de Münsterkerk van Bazel, om er ook als prediker te dienen. Hier werd hij bevorderd tot doctor, nu in het canonieke en burgerlijke recht. Daarmee was hij automatisch verbonden aan de universiteit van Bazel, waar hij hoogleraar werd. Hij was vaak te zien in de kring rond Erasmus en correspondeerde met humanisten en theologen – onder wie Luther en Zwingli. Zijn actieradius was nu veel groter dan die van het klooster waar hij kerkdiensten leidde. Dit was belangrijk omdat na 31 oktober 1517 de strijd van Luther tegen de aflaathandel steeds meer ging betekenen. En dat werd helemaal een zaak van opperste concentratie toen Capito uitgerekend bij de aartsbisschop-keurvorst Albrecht van Mainz – aan wie Luther zijn 95 stellingen had geadresseerd – ging fungeren als diens officiële raadgever en als kanselier. 

Kanselier 

Deze kerkvorst had in die tijd de handel in aflaten nodig om aan geld te komen voor het afbetalen van zijn hoge schulden! Capito zag het als zijn taak om de aartsbisschop adviezen te geven die matiging van de strijd moesten bewerken. Met het oog op de naderende rijksdag van Worms, 1521, zou dat een succes zijn voor pas aangetreden kanselier Capito. Maar daar kwam niets van terecht. Doordat Capito zich op de rijksdag vóór Luther uitsprak, werd zijn bemiddelingspoging een omstreden zaak. Capito’s bezoeken aan Luther in maart 1522 om de irritaties weg te nemen leidden ertoe dat Capito dichter bij de Reformatie kwam te staan. In Mainz begon men dan ook te denken dat de kanselier onder één hoedje speelde met de leiders van de reformatorische beweging. Capito wachtte nog tot 1523 voor hij de residentie van de aartsbisschop verliet om zich voor zijn veiligheid in Straatsburg te vestigen. 

Beginnende reformatie in Straatsburg

Het geestelijk klimaat van deze stad was in de beginjaren van de 16de eeuw zo tolerant dat men kon verwachten dat zich daar allerlei vernieuwingsbewegingen zouden laten gelden. Sinds de hoge middeleeuwen was Straatsburg onafhankelijk en die status betekende dat de stad alleen nog te maken had met de keizer, terwijl de bisschop een figuur aan de zijlijn was. Omdat Duitsland veel vrije rijkssteden kende, was het voor de keizer maar het beste hun onafhankelijkheid te respecteren. De zelfbewuste burgers van Straatsburg waren er trots op dat ze vrije mensen waren. En ze zouden die vrijheid ook zo krachtig mogelijk verdedigen. Hun economie bloeide op en dat was een niet te versmaden voordeel. 

In de jaren na 1517 werden jaar in jaar uit meer dan vijftig boeken en pamfletten gedrukt tegen het rooms-katholicisme. De religieuze ruimte voor de Rooms-katholieke kerk werd er steeds kleiner op, een antiklerikale geest voerde in de stad de boventoon. Er kwamen diverse mystici, vrijdenkers en wederdopers de stad binnen. Daarnaast aanhangers van de eerste reformatoren Luther en Zwingli (voor zover zij in eigen stad of regio geen vrijheid kenden). Van 1538-1541 zou Calvijn als predikant dienen van de Franse vluchtelingengemeente. Maar in de beginjaren ’20 was er van bewuste vorming van aparte kerkelijke gemeenten nog geen sprake. Al kwam daarin al gauw verandering: men voelde dat een ‘afgescheiden’ vorm van gemeenteleven met een eigen kerkregering, een eigen nieuwe liturgie en eigen diaconale eenheden een zeer gewenste zaak was. Daaraan werd geleidelijk aan vorm gegeven onder leiding van mannen die zich na hun roomse periode bewust waren van hun reformatorische identiteit. In die ontwikkeling heeft Wolfgang Capito, verbonden aan de Thomaskirche, naast verscheidene collega’s een belangrijke rol gespeeld. 

Capito als vernieuwer 

Straatsburg beschikte in de 16de eeuw over 9 kerkgebouwen, waarvan de Dom de grootste was; de Thomaskirche was de rijkste met een groot aantal geestelijken die zonder problemen konden worden onderhouden. Het religieus zelfbewustzijn was ook duidelijk: de besluiten over Luther op de Rijksdag van Worms (1521) werden slechts voor kennisgeving aangenomen. De prediking in enkele kerkgebouwen werd een zaak van persoonlijk initiatief van de geestelijken. Als een van de eersten ging Matthias Zell over om op reformatorische wijze te preken – duidelijk beïnvloed door Luthers theologie. Maar het bleef niet bij dit soort incidenten: in 1523 werd de kerkelijke vernieuwing goed doorgezet. Het kreeg de instemming van de Raad van Straatsburg; daarin was de stem van Jacob Sturm erg invloedrijk. Er kwam ruimte voor ‘de zuivere verkondiging van het Evangelie’. 

Drie nieuwe reformatorische predikers: Wolfgang Capito, Martin Bucer en Kaspar Hedio, werden welkom geheten en kregen de gelegenheid hun vernieuwingsplannen geleidelijk door te voeren. Een van de medewerkers van voorganger Matthias Zell, Theobald Schwarz, ging er begin 1524 toe over de liturgische teksten in het Duits te lezen en de eucharistie te bedienen onder twee gestalten (brood en wijn). Maar het zou nog tot 1529 duren voor in Straatsburg de roomse mis werd afgeschaft en er voortaan Avondmaal werd bediend. Deze verandering ging gepaard met een door Bucer verzorgde theologische onderbouwing tegen de leer van de transsubstantiatie. 

Capito onder doperse invloeden

In de loop van de jaren ’20 waren er in Straatsburg – mee door de Boerenoorlog van 1525 – vrij veel doperse ofwel anabaptistische leiders met een deel van hun aanhang neergestreken. Te denken valt aan de voormannen Ludwig Hätzer, Caspar Schwenckfeld, Michael Sattler en de ‘eindtijdprediker’ Melchior Hoffman. Hun optreden was veelal een negatieve reactie op de macht van de oude kerk, maar ook op de nieuwe, reformatorische gemeenschap. Capito was gevoelig voor hun kritische stemmen en trad hen vriendelijk tegemoet. Trouwens ook Martin Bucer, de eerste woordvoerder van de tot reformatie gekomen kerk, had begrip voor een aantal doperse standpunten. Maar Capito ging hierin wel het verst: hij nam de vreedzame voorganger Michael Sattler gastvrij op in zijn huis. Wat daar aan gesprekken plaatsvond bleef een zaak tussen die twee. Maar de andere reformatoren lieten merken dat ze hier niet zo gelukkig mee waren. De zaak van de anabaptisten raakte in een soort stroomversnelling toen Hoffman ‘het laatst der dagen’ aankondigde. Volgens hem kon Straatsburg weleens de uitverkoren stad zijn waar het nieuwe Godsrijk zou neerdalen, hoewel er ook andere steden voor in aanmerking kwamen. Maar geen van zijn voorspellingen kwam uit – de ondergang van de boze wereld bleef uit. Hoffman werd intussen gevangengezet (en zou na een jaar of toen sterven in zijn cel). 

Capito was een irenisch, vredelievend man die er veel voor over had de eenheid van alle christenen te bereiken; daarom was hij altijd bereid tot verantwoording, door aan godsdienstgesprekken deel te nemen, ook met de doperse leiders. Maar het gewenste effect bleef uit. Capito nam later afstand van de onbekeerlijke dopers en ging weer verder in het reformatorische spoor.  

Wolfgang Capito: van smidszoon tot hervormer - Kerk & religie - RD.nl

Belijdenis 

Op de rijksdag van Augsburg (1530) eiste de keizer dat iedere religieuze gemeenschap haar confessie bekend maakte. Zo maakte Melanchthon de Augsburgse Confessie gereed en werkte Zwingli aan zijn 12 artikelen tellende Fidei Ratio. Het was even de vraag: wat zou Straatsburg doen? De reformatoren kozen niet voor Luther/Melanchthon of Zwingli, maar stelden een eigen belijdenis op, de Confessio Tetrappolitana, d.i. de Belijdenis van vier steden: Memmingen, Lindau, Konstanz en Straatsburg. Aan het schrijven van deze belijdenis hebben Capito en Bucer een belangrijk aandeel gehad. Dat herhaalde zich in 1536 toen deWittenberger Konkordie (= Overeenstemming van Wittenberg) tot stand kwam. Alles wat de eenheid van de kerk kon bevorderen had de voorliefde van Capito. Zo bleef hij bevriend met Erasmus, van wie hij hert boek vertaalde dat onder de titel Von der kirchen lieblichen Vereinigung uitkwam en een compromisvrede in de kerk nastreefde. Ook nam hij deel aan de eerste godsdienstgesprekken in Worms, 1540, waar men zo mogelijk met Rome tot overeenstemming wilde komen. Capito’s beweeglijke en irenische geest was daar op een goed adres, maar het gewenste resultaat werd niet bereikt. 

Huwelijken

Capito was al spoedig na zijn overgang naar de Reformatie in het huwelijk getreden, en wel met Agnes Rottel, dochter van een Straatsburgs raadslid. Zij stierf in 1531 aan de pest. Daarna maakte Capito zijn keus voor een nieuwe echtgenote: de weduwe van de ook in 1531 overleden Johannes Oecolampadius in Bazel, Wibrandis Rosenblatt; zij stemde erin toe, al was ze 20 jaar jonger dan haar nieuwe echtgenoot. In hun huwelijk kregen ze vijf kinderen. In 1541 werd Straatsburg opnieuw getroffen door de pest; drie van hun kinderen stierven, en ook Wolfgang Capito overleefde de epidemie niet. Zijn vrouw werd voor de derde keer weduwe, totdat de weduwnaar Martin Bucer na het verlies van zijn eerste vrouw haar trouwde in 1542. Deze wel zeer bijzondere vrouw was in haar leven vier keer getrouwd, waarvan drie keer met een reformator. 

Met Wolfgang Capito was een man heengegaan die op een irenische, vredelievende manier de belangen van Gods volk voor ogen had: hij trachtte een verenigende rol te spelen, wat hem echter niet zo gemakkelijk lukte. 

Literatuur

James M. Kittelson, Wolfgang Capito, from Humanist to Reformer. Leiden 1975

J.W. Baum, Capito und Butzer, Strassburgs Reformtoren. Elberfeld 1860

Wolfgang Musculus: actief als reformator in Augsburg en Bern

Musculus mag voor velen een onbekende persoonlijkheid zijn, toch was hij een collega van de algemeen bekende reformatoren. Toen hij tot reformatie overging diende hij eerst de kerk in Straatsburg, daarna in Augsburg en Bern. Hij stond met Martin Bucer en Johannes Calvijn in contact en wist zich door hen gewaardeerd. Ook in Engeland was er rond 1560 veel vraag naar de werken van Musculus. Hij ging een confrontatie met de anabaptisten niet uit de weg. De Vlaming Marten Micron heeft het belang van Musculus’ werk ingezien en diens boek over de eed in het Nederlands vertaald en uitgegeven. Prof. Herman Selderhuis heeft in 1999 over hem een rectorale rede uitgesproken en vooral zijn oecumenische ecclesiologie belicht. In onze eeuw werden in Duitsland enkele dissertaties gepubliceerd over de opvattingen van Musculus. 

Afkomst en basisopleiding

Musculus werd als Wolfgang Müslin geboren op 8 september 1497 in het stadje Duss (nu: Dieuze) in de regio Elzas-Lotharingen, waar zijn vader Anton als kuiper zijn karige brood verdiende. Lotharingen maakte toen deel uit van het Duitse rijk. Zijn scholing kreeg de leergierige Wolfgang op Latijnse Scholen in de naburige plaatsen Rappoltsweiler, Colmar en Schlettstadt, in laatstgenoemde plaats was Martin Bucer in 1491 geboren. Deze scholen richtten zich op de ‘humanistische’ vorming, d.w.z. dat de leerlingen via de klassieke talen in contact kwamen met de klassieken die van belang waren voor de Europese cultuur. Erasmus was als ‘Prins der humanisten’ voor velen de gids bij uitnemendheid. Of Wolfgang toen al zijn achternaam – dat zoveel betekende als ‘muisje’ – in het Latijn vertaalde is ons niet bekend, hij koos voor de goed klinkende naam Musculus, waarbij men kan denken aan een gespierd man. In de literatuur komt ook de naam Wolfgang Dusanus voor, een verwijzing naar zijn geboorteplaats. 

Het klooster in

Na zijn klassieke basisvorming werd Wolfgang in 1512 – hij was nog maar 15 jaar – bij een toevallig bezoek aan het klooster van de Benedictijnen in het dorpje Lixheim (ook in Elzas-Lotharingen) uitgenodigd in te treden, vooral vanwege zijn mooie zangstem. Daar verdiepte hij zijn kennis van de klassieken. Zijn belangstelling ging ook uit naar muziek en theologie. Dat laatste gebeurde vanaf 1517 en hij leerde Luther waarderen. Hij preekte later op gezette tijden en bespeelde het orgel tijdens de kerkdiensten. Helaas zat een universitaire studie er voor hem niet in. Desondanks was Musculus’ kennis van de kerkvaders groot; in het bijzonder van hen uit de eerste drie eeuwen (de ‘voor-niceense patres’).  

Nadat de kloosterlingen in 1517/18 het intrigerende nieuws over de Augustijner professor Martin Luther hadden vernomen, begonnen sommigen zich in het geheim te verdiepen in de geschriften van deze Wittenberger. Het schijnt dat Musculus zijn waardering voor de opvattingen van Luther niet onder stoelen of banken schoof, maar via veel gesprekken en ook door zijn gewaardeerde preken bekend werd als ‘de Lutherse monnik’. Hij bleef als zodanig nog tien jaar in het klooster; in 1527 werd hij verkozen tot prior, maar hij verliet Lixheim en zocht een nieuwe toekomst in een zuiver reformatorische omgeving. 

Straatsburg

In de vrije rijksstad Straatsburg was Musculus welkom, zoals trouwens veel aanhangers van de Reformatie in Frankrijk, de Nederlanden of Duitsland – zeker als ze gevaar voor hun leven liepen. Maar een functie als geestelijk voorman zat er in Straatsburg voorlopig niet in. Hij vond er wel zijn bruid: Margaretha Barth – hun bruiloft werd gevierd op 26 december 1527. In hun huwelijk kreeg het paar negen kinderen, van wie zes zonen zich ook aan de dienst aan de kerk gingen wijden. Financieel zal het jonge gezin het niet breed hebben gehad, al zal dat iets verbeterd zijn toen Wolfgang een aantal maanden als wever-leerling actief was. 

In 1528 kreeg Musculus in de parochie van de vriendelijke voorganger Matthias Zell de functie van diaken aan een van de kerken van Straatsburg (de Münster). En daardoor kwam hij ook in contact met de oudere predikant Wolfgang Capito en met de boeiende voorganger Martin Bucer; hij werd diens secretaris. Bucer zorgde dat Musculus zijn eerste preekplaats kreeg in het naburige dorp Dorlitzheim. Hun relatie groeide uit tot een jarenlange vriendschap. Onder alle bedrijven door studeerde Wolfgang Musculus nu stevig door in de reformatorische theologie. 

Augsburg

Toen kwam de roeping uit Augsburg, de oudste stad van Beieren, om daar in 1531 als predikant te dienen in de kerk van het Heilig Kruis, in de vacature van Urbanus Rhegius die naar het Noord-Duiitse Celle was vertrokken. Dit verwonderde hem enigszins, omdat hij meende dat Rhegius inzake de leer van het Avondmaal aan de kant van Zwingli en Bucer stond; Musculus wist waarschijnlijk niet dat Rhegius een tussenstandpunt tussen Luther en Zwingli innam. Het stadsbestuur had de weg van religieuze tolerantie ingeslagen, maar toch had het de door Melanchthon opgestelde Augsburgse Confessie van 1530 (nog) niet aanvaard. De Raad was behoorlijk verdeeld; de raadsheren dachten dat met verdraagzaamheid veel goodwill te behalen was. Augsburg was met het befaamde bankiershuis van de Fuggers een uiterst belangrijk financieel centrum. 

Voor Musculus was een brief van Bucer en Capito aan de Raad van Augsburg van belang: die hielp hem over de drempel. Musculus was in hun aanbeveling een man die niet gesteld was op pracht en praal, die zich bescheiden opstelde, die een voortreffelijke kennis had van het Goddelijk Woord en daardoor goed paste in het profiel dat de raadsheren voor ogen stond. Musculus’ mening dat de eenheid van het protestantisme hem zeer aan het hart ging, heeft waarschijnlijk mee de doorslag gegeven dat hij een reeks van jaren in het (min of meer) Lutherse Augsburg kon dienen. In 1534 wist hij, samen met zijn collega Bonifatius Wolfahrt, te bewerken dat Augsburg officieel overging tot de Reformatie. 

Zo werkte hij van harte mee aan het bereiken van eenheid onder de Luthersen toen er in 1536 gewerkt werd aan de Wittenbergse Konkordie. Maar deze overeenstemming kreeg niet de instemming van Heinrich Bullinger, de opvolger van Zwingli. Daardoor beïnvloed nam Musculus het besluit om terug te keren naar zijn eerdere keus voor de Zwitserse theologie. 

In Augsburg kende men na 1530, toen keizer Karel V daar zijn rijksdag had gehouden, een grote rooms-katholieke minderheid die intussen heel wat kerkgebouwen had weten te behouden. Musculus riep de Raad van Augsburg op om door te gaan op de route van de Reformatie en de kerkelijke vernieuwing compleet door te voeren. Na geduldig wachten kon Musculus in juli 1537 in de Dom van Augsburg de eerste protestantse eredienst leiden. 

Confrontaties met de anabaptisten

In het begin van de jaren ’30 woonden er in Augsburg vrij veel anabaptisten. Hun aanhang was in de jaren ’20 groot geweest, maar de dopers werden zowel door de rooms-katholieken als de protestanten hevig bestreden. Hun belangrijkste leider was Augustin Bader, een chiliast die zich ‘Profeet en Koning’ noemde. Hij was in 1530 ter dood veroordeeld wegens vermeende plannen voor een opstand. Zijn executie vond plaats in Stuttgart. De beweging verdween niet echt – hoewel velen herriepen. In Straatsburg zat Melchior Hoffman in zijn cel te wachten op de glorieuze eindtijd waarin een van Duitslands steden uitverkoren was. Dat kon Straatsburg zijn, ook Augsburg en evengoed Münster. 

Het zette Musculus aan om deze sektarische stroming in woord en geschrift te bestrijden. Wellicht zouden naast de al gevangen gehouden dopers ook andere voormannen in de gevangenis worden opgesloten. Zij die hun opvattingen herriepen werden vrijgelaten, maar wel de stad uitgezet – en dat gebeurde onder bedreiging dat ze bij terugkeer zouden worden onthoofd. De stadsregering was wars van hun radicalisme. Dit krachtig optreden kreeg de volledige instemming van Musculus. In 1535 gaf hij een boekje uit getiteld Vom Ampt der Oberkait in sachen der Religion und Gottsdiensts. Daarin leerde hij dat de overheid grote verantwoordelijkheid droeg voor de kerk. 

Godsdienstgesprekken met rooms-katholieken

De jaren 1540-41 stonden in het teken van het zoeken naar eenheid met vertegenwoordigers van de Rooms-katholieke kerk. Centrale thema’s waren de leer van de transsubstantiatie: werden brood en wijn s veranderden in lichaam en bloed van Christus; en de leer van de rechtvaardiging: hoe was daarin de verhouding tussen het verlossingswerk van Christus en de mogelijke bijdrage van de gelovige mens? Hoe moest men dat zien: ‘de rechtvaardiging door het geloof alleen’? Was het een spel van woorden of stonden er geloofswaarheden op het spel? 

Achtereenvolgens werden de godsdienstgesprekken gevoerd in Hagenau, Worms (Musculus schreef hiervan het Protocol) en Regensburg. Alle vooraanstaande theologen uit het protestantse kamp – behalve Luther op wie de rijksban van toepassing was – en van ‘Rome’ lieten zich horen. Maar de weg naar elkaar toe werd niet gevonden. Musculus probeerde het nog eens in 1545 via een dispuut met de fel anti-lutherse theoloog Johannes Cochlaeus – echter tevergeefs. In Rome werd nu de route ingeslagen naar het in Trente te houden algemeen concilie – dat begon in 1545 en zou duren tot 1563, zonder dat de eenheid ook maar één stap dichterbij kwam. 

File:Wolfgang-Musculus.jpg - Wikimedia Commons

Vluchten uit Augsburg

In 1548 behaalde keizer Karel V een belangrijke overwinning op de legers van het protestantse Verbond van Schmalkalden. Daarmee kreeg hij de mogelijkheid het protestantisme in zijn rijk van de kaart te vegen. Met het door de keizer uitgevaardigde Interim van Augsburg werden vanaf 1548 de mogelijkheden van de reformatorische bevolking sterk beperkt. En wel zo, dat de predikanten als eersten voor hun leven moesten vrezen. Onder een scherp protest besloten Musculus en zijn eega met acht kinderen – de oudste was het huis al uit – de stad te ontvluchten en naar Zwitserland te ontkomen. Het moet een spectaculaire reis zijn geweest toen ze eindelijk aan de zuidkant van het Bodenmeer waren aangekomen. Vanuit de omgeving van Konstanz ging de tocht verder naar Bazel en Sankt Gallen, waarna ze uiteindelijk een veilig onderkomen kregen in Zürich, waar Heinrich Bullinger grote invloed uitoefende. 

Naar Bern

In februari 1549 kreeg Musculus de eervolle uitnodiging om in Bern aan de Hogeschool een vacature te vervullen (ontstaan door het vertrek van Simon Sulzer naar Bazel). Musculus nam de uitnodiging aan en werd als niet-academicus professor in de theologie. Hij behandelde een grote reeks van Bijbelboeken, zowel uit het Oude als het Nieuwe Testament en schreef daarbij zijn wetenschappelijke commentaren. 

Tot zijn overlijden op 30 augustus 1563 heeft hij zijn professorale taak kunnen uitoefenen. Zijn verbondenheid met Bern werd het begin van een soort ‘dynastie’ van de familie Musculus, doordat zijn nakomelingen hier ook onderricht gingen geven, te beginnen met zijn zoon Abraham, die zijn vader in 1565 opvolgde. 

Musculus was tijdens zijn professoraat bijzonder productief, tot zijn voornaamste werken behoren de Loci Communes, een dogmatisch handboek dat nog in de 16de eeuw vertaald werd in het Engels en Frans. Inzake de thema’s van Verbond en Avondmaal stond Musculus naast Calvijn; de in 1549 bereikte Overeenstemming van Zürich met Genève was reden tot grote vreugde. 

Centraal in Musculus’ visie op de kerk stond zijn ‘oecumenische’ voorkeur voor de Apostolische Geloofsbelijdenis. Door deze confessie als fundament voor de christelijke kerk te aanvaarden zou er ook veel bereikt kunnen worden in het samengaan van alle kerken van de Reformatie, of ze nu door Luther of Melanchthon, Bucer of Bullinger, Cranmer of Calvijn waren gesticht. Die boodschap mag ook in onze eeuw tot diepere bezinning leiden, om de eenheid van alle protestanten in Christus meer na te streven dan tot nu toe is gebeurd. 

Literatuur
H.J. Selderhuis, Oecumenische ecclesiologie. Ideale kerk en ideale overheid in de theologie van Wolfgang Musculus. Apeldoorn 1999

Miles Coverdale: voor iedere Brit een Bijbel

Twee levens die deels parallel lopen: Coverdale (* 1488), de Engelse (ex-)monnik die de Bijbel in het Engels vertaalde en Luther (* 1483), die de Bijbel ook in handen wenste van al zijn volksgenoten. Beiden behoorden tot de Augustijner Orde; daardoor waren  er diverse overeenkomsten tussen Engelse en Duitse Augustijnen, zowel in vroomheid als in reformatorische gerichtheid. 

De onbekendheid van Coverdale is voor ons vandaag een uitdaging om hem eens goed te leren kennen. Zijn  sterfdag, 20 januari 1569 – nu 450 jaar geleden –, is aanleiding om aan hem bijzondere aandacht te schenken. 

Knappe kop

We weten weinig over de jeugd van Miles Coverdale. Hij zou geboren zijn in 1488, maar de exacte datum is niet bekend. Evenmin de plaats waar hij ter wereld kwam: heel algemeen houdt men het vaak op de regio Yorkshire (in Noordwest Engeland); sommigen denken aan een vallei met de naam Coverdale, maar anderen vinden dat niet overtuigend. 

Maar al zijn z’n jonge jaren in de mist gehuld, over zijn verdere leven zijn we heel wat beter ingelicht. Hij liet zich inschrijven aan de universiteit van Cambridge – en dat veronderstelt een klassieke vooropleiding, vermoedelijk in York. Hij kende zijn Latijn; zijn Grieks wat minder.  Bij dit alles begon hij zich te interesseren voor de christen-humanist Erasmus. Coverdale studeerde filosofie en theologie. Zijn specifieke studie richtte zich op het canonieke recht dat men hanteerde in de kerkelijke rechtbanken. Coverdale behaalde in 1513 de graad van bachelor in het canonieke recht. Daarmee leek zijn toekomst bepaald. Maar de pientere student koos in 1514 voor een nieuw tijdperk in zijn leven: hij liet zich tot priester wijden in Norwich en sloot zich vervolgens aan bij de monniken van de Augustijner Orde in Cambridge. En daar kwam hij na enkele jaren onder de bekoring van prior Robert Barnes. 

Hoe begon Engelands reformatie?

De nieuwe prior van de Augustijnen, Robert Barnes (* 1495), had aan de universiteit van Leuven in Zuid-Nederland gestudeerd. Hij onderging daar eerst invloeden van Erasmus en daarna van de in Duitsland sterk om zich heen grijpende reformatie-beweging van Martin Luther (ook Augustijner theoloog). Bij zijn terugkeer had Barnes in zijn geestelijke bagage veel reformatorische inzichten van vLuther. Hij promoveerde in Cambridge tot doctor in de godgeleerdheid en begon met zijn Augustijner broeders, onder wie Coverdale,  aan een vernieuwing van zowel de methode als de inhoud van hun theologische studie. Evenals Luther sterk doorgedacht vanuit de Heilige Schrift. Dit alles werd met een zekere regelmaat besproken in een herberg genaamd de ‘White Horse Inn’

The White Horse Inn

Omstreeks 1521 verzamelden zich in Cambridge in de genoemde herberg regelmatig een groep jonge geestelijken die allen behoorden tot de Augustijner Orde. Deze gespreksgroep vande Austin Friars was er diep van overtuigd dat kerk en staat reformatie nodig hadden. Na zich eerst op Erasmus te hebben georiënteerd, verschoof de aandacht in de richting van Luther die steeds verder kwam met zijn pas begonnen reformatie. Diens theologie werd een van de belangrijkste richtingwijzers voor de gewenste hervorming. Zo werd in de ‘White Horse Inn’ de Engelse reformatie geboren. Bekende deelnemers aan de diverse gesprekken waren: de latere aartsbisschop Thomas Cranmer, de latere bisschop Hugh Latimer, de geleerde dr. Robert Barnes, Miles Coverdale, William Tyndale. Het totaal aantal loopt in de tientallen. Niet iedereen heeft in deze ‘Inn’ alle anderen ontmoet. Ze werden door rooms-katholieken beschouwd als oorzaak van ketterij. Iemand schreef: “Erasmus heeft het ei gelegd, Luther broedde het uit en ‘White Horse Inn’ was het nest.”  

Maar het gebeuren in ‘White Horse Inn’ werd Robert Barnes niet in dank afgenomen: de (eerzuchtige) aartsbisschop van York, Thomas Wolsey, liet Barnes arresteren en opsluiten. Engelsen die neigden tot het protestantisme waren nu gewaarschuwd. Maar Barnes kreeg in Londen een sterke verdediger in de persoon van Coverdale, die zijn juridische kennis voor zijn hooggeachte prior nu kon inzetten. De reformatorische vernieuwing in Engeland – hoe klein nog – was niet meer te stuiten. Veel kloosterlingen verlieten het klooster, zo ook Coverdale. Ook ging de vertaling van het Nieuwe Testament door William Tyndale van hand tot hand. 

Met Barnes persoonlijk leek het – ondanks de inzet van Coverdale – slecht af te lopen: hij werd veroordeeld tot de brandstapel. Maar hij wist in 1528 te ontsnappen naar Antwerpen en trok in 1530 naar Duitsland. In Wittenberg werd hij een van de belangrijkste Engelse volgelingen van Luther. Maar wat zou hij daar kunnen betekenen voor het Britse koninkrijk? 

Invloed op Hendrik VIII

Barnes wist via een indrukwekkend geschrift, A Supplication to King Henry VIII (een smeekbede aan de koning), vanaf 1530 Hendrik VIII in zijn huwelijkspolitiek zo te beïnvloeden dat hij een reformatie begon. Barnes kon terugkeren in Engeland en hij kwam zelfs in diplomatieke dienst van de koning – speciaal gericht op de  Duitse steden die pro-Luther waren. Barnes kreeg contact met Melanchthon: deze vriend en medewerker van Luther werd uitgenodigd voor het bijwonen van theologische gesprekken in Engeland. Het zou volgens Luther zelfs goed kunnen werken om Hendrik VIII meer te verbinden aan de protestantse vorstenbond in Duitsland. Maar het kwam niet zover. Terwijl Barnes in Duitsland actief was verlegde de grillige koning zijn koers ten gunste van de rooms-katholieke religie. Vol verontrusting keerde Barnes terug naar Engeland en ging welbewust reformatorisch getinte preken houden. Vaak klonken de woorden die voor Luther zo belangrijk waren geworden: de rechtvaardige zal door geloof leven. Maar die verkondiging duurde niet lang: Barnes werd gearresteerd en eindigde zijn leven op de brandstapel, 30 juli 1540. Hij werd betreurd door velen die een echte reformatie door de koning hadden gewenst. Coverdale was een van hen. Wat kon hij nu nog bereiken? 

Coverdale wordt Bijbelvertaler

Miles Coverdale had intussen ook een veilig heenkomen gezocht op het vasteland van Europa. Stilzitten was er niet bij. Hij was als prediker al stevig van leer getrokken tegen de biecht en de verering van de beelden. Maar wat hem vooral bezighield was de vraag: hoe laat je het ‘gewone’ kerkvolk kennis nemen van de Bijbel? Als kerkgangers zich niet zelf kunnen verdiepen in Gods Woord, hoe kan de dagelijkse werkelijkheid dan een toonbeeld worden van een God gewijd leven? Nu had William Tyndale – in navolging van John Wyclif – al een knappe vertaling gegeven van het Nieuwe Testament, maar daar was de roomse kerkleiding fel tegen. Zijn in Antwerpen gedrukte Bijbel zou moeten worden geïmporteerd, maar dat hield de bisschop van Londen tegen. Van de 18.000 gedrukte Bijbels zijn er slechts twee bewaard gebleven! Er moesten  nieuwe wegen worden gezocht om het Evangelie in de volkstaal Engeland binnen te krijgen. 

De door koning Hendrik VIII ingevoerde hervorming bracht enige ruimte. Intussen had Coverdale zijn kennis van het Grieks flink opgekrikt en werkte hij in Duitsland aan  een eigen, complete Bijbelvertaling, die aansloot bij die van Tyndale, Luther en Zwingli. In de nieuwgedrukte editie stond op de titelpagina –  heel slim – een afbeelding van Hendrik VIII met een opdracht van de vertaler aan de vorst, waardoor de indruk werd gewekt dat koninklijke goedkeuring deze uitgave mogelijk had gemaakt. De hoogste minister in religieuze zaken, Thomas Cromwell, verleende de vertaler volledige bescherming. Maar door de al genoemde religieuze wending van de koning kwam Cromwell opeens ten val en eindigde zijn leven, zonder officiële rechterlijke uitspraak, op het schavot, 28 juli 1540 (Barnes werd twee dagen later omgebracht). Het werken door Coverdale aan een verbetering van de ‘Tyndale-Coverdale-Bijbel’ kwam nu tot een abrupt einde. De vertaler vluchtte opnieuw naar het vasteland (1539). De ‘Great Bible’ was vrijwel klaar voor de druk. Maar alles lag nu stil, ruim zeven jaren.  

Koning Eduard VI

Een verblijf in de Duitse universiteitsstad Tübingen leidde ertoe dat Coverdale daar promoveerde tot doctor in de theologie. Intussen bleef de liturgie in de erediensten hem bezig houden: nu ging hij ertoe over om de Engelse liturgie te vertalen in het Duits en in het Latijn. Hij stuurde een exemplaar naar Johannes Calvijn die hij in Straatsburg had leren kennen. Het is mij niet bekend of Calvijn hem ervoor heeft bedankt. 

Pas na het overlijden van Hendrik VIII in 1547 kwam de jonge Eduard VI aan de macht.  ‘Ketters’ keerden terug naar Engeland. Eduard VI regeerde met ruggensteun van aartsbisschop Thomas Cranmer die reformatorisch gezind was. Er kwam alle ruimte voor de Bijbel in de Engelse taal. Coverdale vertaalde ook de aantekeningen van Erasmus bij het Nieuwe Testament (1549). En hij kwam aan het koninklijk hof, waar hij belangrijke bijdragen leverde voor de liturgie en voor de brede verspreiding van de Bijbel onder het Engelse volk. Daarnaast kwam het Book of Common Prayer, een liturgisch gebedenboek voor de Anglicaanse kerk, tot stand. Tevens werd erop toegezien dat de predikers afstand namen van de mis en ook van de leerstellingen en praktijken van de Wederdopers. Coverdale kreeg met de benoeming door Cranmer tot bisschop van Exeter (1551) een grote verantwoordelijkheid voor verdere Bijbelse vernieuwing van de kerk.  

Exeter Cathedral – Westzijde

Maria de Bloedige

Na het overlijden van de jonge Eduard VI (juli 1553) kwam zijn rooms-katholieke halfzuster Maria aan de macht. Haar bijnaam, de Bloedige, geeft aan dat zij op een wrede manier haar geloof weer oplegde aan haar onderdanen. Leiders van de protestanten stierven de marteldood, onder wie Thomas Cranmer. Coverdale werd afgezet als bisschop. Een gerechtelijk vonnis werd voorkomen door koning Christiaan III van Denemarken, waardoor Coverdale naar diens land kon vertrekken. In 1558 reisde Coverdale naar Genève, voor een zorgvuldige editie van zijn Bijbelvertaling.  

Dat jaar kreeg Engeland koningin Elisabeth die de Anglicaanse religie toegedaan was. De laatste levensjaren van Coverdale waren niet gemakkelijk, mee doordat hij zich kritisch opstelde tegenover de Anglicaanse kerk. Tot zijn overlijden in 1569 bleef hij het Woord van God verkondigen. 

Paul Wiener: reformator uit Slovenië moet naar Zevenburgen

De Reformatie in Slovenië? Voor veel Nederlanders is dat een nogal onbekend gegeven. Het was Primoz Trubar die daarvoor veel heeft mogen doen, al was het wel zo dat hij noodgedwongen vanuit Duitsland zijn invloed liet gelden. Dat hing sterk samen met de politieke situatie in zijn vaderland. Dat was het hertogdom Krain dat sinds de 13de eeuw in een personele unie was verbonden met het hertogdom Karinthië. Daaruit valt reeds af te leiden dat de heerser van Oostenrijk hier veel te zeggen had, zowel in militair/strategisch alsook in kerkelijk/bestuurlijk opzicht. En dat laatste betekende dan ook dat formeel het rooms-katholicisme de enig toegelaten godsdienst was. 

Turkse dreiging

Voor en na 1500 was in het Slavische deel van Zuid-Europa de dreiging van de Turken goed merkbaar geweest: dezen hadden al eens Belgrado belegerd, namelijk in de zomer van 1456, d.w.z. drie jaar na hun verovering van Constantinopel (dat sindsdien Istanbul heet). Door het dappere optreden van de Hongaarse edelman Johannes Hunyadi werd het Turkse leger bij Belgrado verslagen, waardoor het kustgebied van de Adriatische Zee voorlopig geen direct gevaar liep van een Turkse invasie. Maar 70 jaar later rukten de Turken weer op door de Hongaarse laagvlakte en wonnen zelfs de strijd tegen de Habsburgse macht in de Slag bij Mohacs, 1526. Daarna rukten ze op tot voor de poorten van Wenen, 1529. 

Wiener wordt protestant 

Paul Wiener werd in 1495 geboren in het hertogdom Krain, maar het is niet zeker in welke plaats: Krainburg of Laibach (het huidige Lubljana). Van zijn jonge jaren is niets bekend. Hij komt in beeld als hij zich op 13 oktober 1514 aan de universiteit van Wenen laat inschrijven voor studie in de theologie. Zes jaar later komt Wiener, goed onderlegd in de katholieke theologie – ook die van de kerkvaders – terug in Slovenië. Hij wordt Domheer van Laibach waar hij – tot zijn verwondering – veel collega’s aantreft met een open mind voor reformatorische ideeën. Daarnaast vervult hij ook de functies van vicaris-generaal en raadsheer aan het hof van de hertog. Zo’n tien jaar later wordt hij – formeel nog als rooms-katholiek geestelijke – lid van de Landdag. Maar die rooms-katholieke kleur houdt hij niet lang meer vast: hij sluit in de jaren ’30 in het geheim een huwelijk en ondersteunt diverse reformatorische activiteiten van Primoz Trubar die bekend staat vanwege zijn promoten van de Sloveense taal. 

Wieners evangelische boodschap klonk uiteraard door in zijn opbouwende, pastorale preken en ook zorgde hij voor reformatorische lectuur, die – waar nodig – door Truber in het Sloveens werd vertaald. Paul Wiener had zelf de gewoonte in het Duits te preken; daardoor klonk bij hem, sterker dan bij menig ander, de leer van Luther goed door. De geestelijke atmosfeer in de kring van de Domheren van Laibach werd gekenmerkt door veel kritiek op Rome en een behoedzame openheid voor de leer van de reformatoren. Dit in tegenstelling tot de heren van de stadsraad die in de jaren ’30 een arrestatiebevel uitvaardigden, dat echter niet werd uitgevoerd. 

Intussen probeerde de Rooms-katholieke kerk om Wiener met allerlei eervolle benoemingen en opdrachten in te kaderen in de bestaande structuren van kerk en stad, maar het werd steeds duidelijker dat deze voorganger daar niet veel mee op had. 

Gearresteerd

Nadat in het Duitse rijk de keizer een harde oorlog ontketende tegen zijn protestantse onderdanen en nadat hun militaire leiders grote verliezen kregen te verwerken – vooral de nederlaag in de Slag bij Mühlberg, 24 april 1547 – wilde de in 1544 aangetreden Laibachse bisschop Urban Textor, die als kerkleider zó op de hand was van de Habsburgse vorsten, dat de beide reformatorische predikers Truber en Wiener nu wel werden gearresteerd. Truber onttrok zich daaraan door de stad te ontvluchten – hij wist in Duitsland een nieuwe werkkring te vinden. De beide mannen waren ervan verdacht het Avondmaal onder twee gedaanten te hebben bediend en zich ook in andere kerkelijke zaken niet naar de wil van Rome schikten. Paul Wiener had na het overlijden van zijn eerste vrouw zelfs een tweede huwelijk gesloten. Wiener werd naar Wenen overgebracht en daar aan een verhoor door Urban Textor onderworpen. Deze ging aan de hand van de Apostolische Geloofsbelijdenis na in hoeverre Wiener zich van de kerkleer had losgemaakt. Hij kon weinig anders doen dan constateren dat zijn gevangene een aanhanger van de Augsburgse Confessie was geworden. Wiener werd geëxcommuniceerd en zijn vermogen werd geconfisqueerd. Intussen werden de akten van het verhoor naar koning Ferdinand gezonden. De gevangenistijd werd voor Wiener een bijna ondraaglijke last, zeker toen hij naar Laibach werd overgebracht. Er kwam uit deze stad een dringend verzoek deze geliefde prediker geen kwaad te doen. Veel reformatorische gelovigen in Slovenië waren bang dat Wiener de brandstapel of, iets milder, de onthoofding wachtte. Hij kreeg ook een troostbrief van de in Neurenberg dienende Lutherse prediker Veit Dietrich (1506-1549); deze kende de situatie in Slovenië, want hij had al eens aan Primus Truber een goede dienst bewezen door hem onderdak re verlenen op zijn vlucht voor de bisschop van Laibach. 

Wonderlijke wending

En toen gebeurde er iets wonderlijks: koning Ferdinand gaf de heren in Laibach het bevel om Wiener terug te brengen naar Wenen. Hij werd er nu een gevangene in het Franciscanerklooster. Wat hing hem boven het hoofd? Zijn zaak moest aan een nieuw onderzoek worden onderworpen, en wel door een koninklijke commissie van drie bisschoppen en vijf doctoren. De onderzoekscommissie stond onder leiding van de Weense bisschop Friedrich Nausea die een oude bekende was van Wiener. Een ander commissielid was een felle bestrijder van Wiener. Deze commissie stelde een overzicht samen van uitspraken van Wiener, maar toen begon er een juridisch gevecht: Wiener gaf aan dat hij zich niet herkende in de bewoordingen die de commissie had gehanteerd. Hij weigerde de tekst te ondertekenen. Daarop richtte Wiener zich met een verzoekschrift tot de koning, waarop op last van de vorst een nieuw verhoor plaatsvond. Ook nu liet Wiener weten dat hij de nieuwe tekst niet kon accepteren. Hij zond een nieuw bericht naar de koning met een nieuwe, verduidelijkende tekst van zijn ‘Bekenntnis’. Het wordt als handschrift bewaard in Hamburger stadsbibliotheek en heeft als opschrift: “Herrn Paulus Wiener Schriften, so er den Kun. Regyrung  überantw(ortet) hat . Inn Causa fidei. an. 1548, nachdem das Augsburger Interim publiziert war. Vide pag. 67.” Daarin ging Wiener als volgt te werk: hij liep de Twaalf Artikelen langs en legde vandaaruit de link met de actuele situatie van de kerk. Het was feitelijk Wieners persoonlijke geloofsbelijdenis die hij vanuit de Bijbel en met teksten van kerkvaders op een heldere manier had geformuleerd. Hij formuleerde zijn geloof zo, dat men het als ‘katholiek’ kon accepteren. De namen van Luther en Melanchthon kwamen slechts één keer voor, maar de tekst lijkt toch sterk beïnvloed door hun theologie. In de leer van de rechtvaardiging hield hij vol dat een gelovige alleen door geloof en niet zoor zijn goede werken voor God rechtvaardig was. Die goede werken waren een vrucht van de rechtvaardiging. 

In de hoop dat koning Ferdinand gevoelig was voor zijn wensen, gaf Wiener ook te kennen dat hij in bar slechte omstandigheden verkeerde, dat hij geen financiële middelen meer had en dat zijn lichamelijke conditie feitelijk ruïneus was. Bovendien kon hij niet over zijn boeken beschikken die hij nodig had voor zijn verdediging. Misschien kon de koning hem een nieuw onderkomen bezorgen. 

De verrassing was groot toen Wiener te horen kreeg dat hij door de koning werd begenadigd op voorwaarde dat hij zich niet meer in Wenen zou laten zien; anders gezegd: hij werd verbannen. En in de keus voor zijn nieuwe woonplaats was hij niet vrij: Wiener moest naar Oost-Hongarije, wat tot het staatsgebied van Ferdinand behoorde. Wiener accepteerde deze koninklijke eis en kon zijn gevangenis in 1548 verlaten. 

Hermannstadt / Sibiu

De nieuwe werkelijkheid van Paul Wiener in 1549 werd dat deel van Hongarije dat we kennen als Zevenburgen, dat door een uit de Middeleeuwen daterende invasie bewoond werd door Saksische edelen, boeren en buitenlui. Door het ernstige verlies van de Habsburgers in de Slag bij Mohacs (1526) had de Zevenburgse bevolking haar banden met de Habsburgers zó los gemaakt dat ze hun eigen voorman, Johannes Zapolya van Zevenburgen, als soeverein wensten. Deze maakte dan ook aanspraak op de Hongaarse troon. En bij zijn overlijden in 1540 had deze vorst dan ook aangegeven dat zijn zoon, Johannes Sigismund, deze ambitie zou overnemen. 

Mee daarom dacht koning Ferdinand een gebaar van goede wil te maken met het vrijlaten van Wiener en hem uitgerekend in Zevenburgen te stationeren. Nu was er in dit gebied al een duidelijk reformatorische beweging ontstaan door het optreden van Johannes Honterus en anderen. Wellicht zag Koning Ferdinand mogelijkheden om hieraan een halt toe te troepen. Maar het omgekeerde gebeurde. Het stadsbestuur van Hermannstadt (nu de Roemeense stad Sibiu) koos in 1547 voor de Reformatie zoals Honterus die zich voorstelde en waarvoor deze een kerkorde had opgesteld voor alle Duitse steden en gebieden in Zevenburgen. In de kerk van deze stad was in die tijd de evangelische pastor Matthias Ramser overleden; in de daardoor ontstane vacature werd Paul Wiener in 1549 als prediker aangenomen en in 1552 officieel aangesteld als stadspredikant; in 1553 werd hij daar ook superintendent (vergelijkbaar met bisschop). Daarmee werd hij, volgens de woorden van de synode, ‘het zichtbare hoofd’ van de reformatorische kerken in dit deel van Hongarije. Een van zijn collega’s uit Laibach stuurde hem een aantal in beslaggenomen goederen terug. 

Wiener deed zijn werk met voortvarendheid: hij liet verschillende mannen bevestigen als voorganger en predikant. Ze werden pas toegelaten tot hun ambt na een examen over de hoofdzaken van de christelijke leer. Zo kreeg de Reformatie vaste voet aan de Zevenburgse grond. De door Melanchthon in 1552 opgestelde Confessio doctrinae Saxonicarum ecclesiarum werd de theologische wegwijzer voor de kerken en hun herders. In de kerkleer over het Avondmaal maakte Wiener zijn keus voor de Lutherse zienswijze, in tegenstelling tot zijn Sloveense vriend Truber die zich had verenigd met de Zwitserse Avondmaalsvisie, zoals die in 1549 was geformuleerd door Bullinger en Calvijn in de Consensus Tigurinus (= de Overeenstemming van Zürich).  

Sibiu Romania 2010 Memorial Plaque Paul Stock Photo (Edit Now ...
Paul Wiener herdenkingsplakette

Overlijden

Toen brak in 1554 de pest uit in Hermannstadt, waarbij duizenden slachtoffers vielen. Op 15 augustus van dat jaar stierf Paul Wiener aan deze epidemie; zijn conditie bleek niet sterk genoeg te zijn om deze aanval te weerstaan. Zeer betreurd door zijn geloofsgenoten werd hij in Hermannstadt begraven. 

De kerken kozen Matthias Hebler als zijn opvolger; deze diende de Zevenburgse kerken van 1556 tot 1571. 

In het jaar 2009 heeft de Lutherse gemeente van Hermannstadt / Sibiu – samen met de Sloveense inwoners van Roemenië – een gedenkplaat voor Paul Wiener laten maken met teksten in het Sloveens, Roemeens en Duits. Zo blijft hij in de historie een plaats behouden in het grote geheel van de Reformatie van de 16de eeuw. 

Literatuur

Daniel Buda, ‘Paul Wiener – Hermannstadt/Sibiu’; in: Michael Welker c.s., Europa reformata. Leipzig 2016, 187=194

Ludwig Theodor Elze, ‘Paul Wiener’; in: Allgemeine Deutsche Biographie, Bd. 42, Leipzig 1897, 420-422

Karl Reinerth, ‘Das Glaubensbekenntnis Paul Wieners, des ersten evangelischen Bischofs der Siebenbürge Sachsen’; in: Archiv für Reformationsgeschichte, Jg. 67 (1976), 203-231.

Leo Jud: vriend en medewerker van Huldrych Zwingli

In de Reformatie die vanuit Zürich op gang kwam, domineren de namen van Huldrych Zwingli en Heinrich Bullinger. Beiden toonden een enorme inzet en grote daadkracht. Maar ze konden niet alles op eigen kracht. Gelukkig hadden zij ook medewerkers met bijzondere kwaliteiten – en daar was Leo Jud er één van! Zijn specifieke inbreng in het reformatorische Zürich lag met name op het gebied van het Oude Testament en het Hebreeuws. Maar hij liet zich ook horen en lezen over andere onderwerpen. En dat heeft men in Zwitserland geweten! 

Vormingsjaren

De achternaam Jud (ook wel: Judae) doet vermoeden dat Leo Joodse voorouders had, maar dat heeft hij nooit voor waar gehouden. En genealogisch onderzoek leverde ook geen nieuws op. Leo’s geboortejaar is 1482 en daarmee is hij een jaar ouder dan Zwingli en Luther. Zijn vader, Johannes Jud, was priester in het dorpje Guemar in het zuidelijke deel van de Elzas, niet ver van het tegenwoordige Sélestat (vroeger Duits: Schlettstadt). In die plaats ging Leo naar de Latijnse School. Hij vervolgde zijn studie vanaf 1499 in Bazel en daarna in Freiburg im Breisgau; zijn vakgebied was geneeskunde. Maar in 1505 ging hij, terug in Bazel, over naar de studie van de theologie, met als leermeester Thomas Wyttenbach. In die setting leerde hij de toen bijna afgestudeerde Huldrych Zwingli kennen en werd met hem bevriend. Van 1507 werd Leo Jud diaken aan de St. Theodoruskerk in Bazel, een ambt waarvoor hij in Rome zijn eerste priesterwijding ontving en die inzet vroeg in de dienst van de kerk, o.a. bij de mis en bij werken der barmhartigheid. Hierbij was ook van belang dat Leo Jud nu over een inkomen kon beschikken. Maar zijn studie was voor hem toch de grootste uitdaging. Zijn eerste bul was die van magister artium (= meester in de vrije kunsten) in 1512. 

Priester

Leo Jud werd daarop priester in St. Hippolyte, een dorp in de Elzas, iets ten westen van zijn geboorteplaats. Vandaar ging zijn kerkelijke loopbaan weer naar het Zwitserse bedevaartsoord Einsiedeln, hij werd in 1519 de opvolger van Zwingli die zijn parochie daar had verruild voor Zürich. De vrienden kwamen nu weer wat dichter bij elkaar te wonen. En dat had zijn belang: Zwingli begon vanaf zijn intrede in Zürich met de prediking volgens het (niet door de kerkleiding erkende) systeem van de lectio continua, d.w.z. de continue lezing van en verkondiging over een Bijbelboek van begin tot eind. Daarmee werd de eredienst een leerschool, waarin de prediker een hervorming nastreefde die als basis ging dienen voor de (komende) Reformatie. Leo Jud verrichtte in dat opzicht een werk dat minstens zo belangrijk was: hij begon met de vertaling van de Bijbel in de volkstaal. Daarnaast trok Erasmus aan zijn jas voor de vertaling van zijn tekst van de Evangeliën in het Duits. Ook zorgde Jud voor de vertaling van de Nieuwtestamentische Zendbrieven. 

Reformatorisch

Bij de overstap in 1523 naar Zürich, waar Leo Jud op aanbeveling van Zwingli tot Pfarrer van de St. Pieterskerk werd benoemd, bleek dat hij zijn overgang naar de Reformatie al had gemaakt. Hij begon zijn ambtelijk werk op 2 februari, vier dagen na het grote godsdienstgesprek van Zürich waarvoor Zwingli toen 67 Schlussreden opstelde die hij tegen de roomse partij verdedigde. De stadsraad van Zürich concludeerde na afloop dat Zwingli had gewonnen en daarmee had de reformatiebeweging de ruimte gekregen die ze wenste. Jud deed volop mee aan de door Zwingli ingezette Reformatie. In het najaar van 1523 trouwde Jud. Hij werd de vaste medewerker en raadgever van de reformator. Hij assisteerde hem bij de voorbereiding van het tweede grote godsdienstgesprek in Zürich, de disputatie van oktober 1523. 

De Profetie

Die medewerking kreeg vooral gestalte in zijn fundamentele bijdragen aan de zogeheten Profetie, een min of meer wetenschappelijk instituut waar men de grondtekst van de Bijbel bestudeerde en zo de predikanten hielp bij hun voorbereiding van de prediking. De naam ‘Profetie’ had Zwingli ontleend aan 1 Korintiërs 14, maar daar heeft het een iets andere betekenis dan die men er in Zürich aan gaf. Het was feitelijk een theologisch seminarie dat de bestudering van de Bijbel zo aanpakte dat de voorganger er bij het houden van de preek niet – zoals bij vrijgeesten en dopers wel tegenkwam – maar wat fantaseerde, onder de leus dat de Geest het hem wel zou ingeven wat hij spreken moest, maar dat er een voluit Bijbelse verkondiging plaatvond die haar basis had in de eenheid van de Heilige Schrift. De methode van het ‘Schrift met Schrift vergelijken’ lag aan deze preekvoorbereiding ten grondslag. 

Leo Jud was een bekwaam en talentvol Hebraïst en als zodanig feitelijk docent Oude Testament aan de Zürichse Profetie. Hij stelde voor predikanten en studenten diverse preekschetsen op. Deze dienst had een voorbeeldfunctie voor een goede voorbereiding van de kerkdiensten op zon- en feestdagen. Hierin werkte Jud samen met vakgenoten als Konrad Pellikan en Theodor Bibliander. Zij vormden het team dat in de jaren 1523-1529 werkte aan de Zürichse Bijbelvertaling. In die jaren kwam de nog jonge Heinrich Bullinger ook steeds meer in beeld. 

De Profetie kreeg later, na het sterven van Zwingli in 1531, onder de leiding van Bullinger de betekenis van de noodzakelijk geachte wetenschappelijke opleiding tot predikant, dus een soort theologische faculteit. Daarmee werd de populaire kijk op de profeet als ‘voorspeller’ radicaal omgeturnd in die waarin de profeet het Woord van God spreekt en op verantwoorde wijze uitlegt. 

File:Leo-Jud.jpg - Wikimedia Commons

Dichter en schrijver

Leo Jud deed nog meer: hij preekte zelf ook, hij dichtte verschillende psalmen en kerkliederen in de volkstaal en hij nam deel aan het officiële beraad in de Raad van Toezicht op het huwelijk, het ‘Ehegericht’. Verder vertaalde hij – uit het Latijn – geschriften van Augustinus, Thomas a Kempis, Luther, Zwingli, Bullinger en Calvijn. Zo kregen de niet-klassiek geschoolde gelovigen ook  toegang tot boeken met een fundamentele betekenis. 

In 1534 stelde Jud de Grote Catechismus op, die hij in 1541 echter inkortte; de achtergrond daarvan was het feit dat het catechetisch onderwijs in Noord-Zwitserland niet geliefd was, ook als men gebruik maakte van Juds Kleine Catechismus, bestemd voor de kleine kinderen.  

Jud bleef voortdurend werken aan een zo goed mogelijke vertaling van de Bijbel in het Zwitsers-Duits. Ook werkte hij mee aan de uitgaven van de reformatorische geschriften van Zwingli. In 1536 was hij een van de opstellers van de (eerste) Helvetische Confessie

Later stelde hij samen met Bullinger een kerkorde op voor het kanton Zürich. 

Leo Jud is overleden op 19 juni 1542 in Zürich. 

Literatuur

Carl Pestalozzi, Leo Judä. Nach handschriftlichen und gleichzeitigen Quellen. Elberfeld 860

Leo Weisz, Leo Jud. Ulrich Zwinglis Kampfgenosse. Zürich 1942

Karl-Heinz Wyss, Leo Jud. Seine Entwicklung zum Reformator, 1519-1523. Bern 1976