Gereformeerden krijgen nogal eens te horen dat ze maar niet weten te stoppen met het scheuren van de kerk. Sinds de Afscheiding van 1834 zijn er zo ontzettend veel breuken ontstaan binnen de gereformeerde wereld, dat er – vaak wat spottend – gesproken wordt van een repeterende breuk. Nu valt hier weinig te ontkennen, maar toch zit er een adder onder het gras. Zeker, de Afscheiding laat al na een paar jaar het beeld zien van een heftig verdeelde beweging: zeer bevindelijke groepen kunnen niet door één deur met anderen die wat minder bevindelijk zijn. En meningsverschillen over verbond en doop lopen – niet allen in 1944 – uit op nieuwe kerkformaties. Zoiets maakt de zaak van de gereformeerde religie niet overzichtelijker. Maar dat de eenheid hérvonden werd, is gelukkig ook voorgekomen! Juist in de 19de eeuw. Dat heeft de afgescheiden voorman Simon van Velzen meegemaakt: tot twee keer toe. Hoe één en ander in zijn werk ging, willen we in een drietal artikelen uiteenzetten.
Amsterdam – Leiden – Drogeham
Simon werd op donderdag 14 december 1809 [1] in Amsterdam geboren en gedoopt op dinsdag 26 december in de Noorderkerk. De stad beleefde door de Franse overheersing (blokkades vanwege het Continentaal Stelsel) slechte tijden in economisch opzicht, maar ze werd na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Napoleontische Frankrijk in 1810 aangewezen als derde hoofdstad van het keizerrijk.
De familie Van Velzen woonde aan de Bloemgracht, waar vader – ook Simon geheten – als schoolmeester diende. Simon jr. was het vierde kind in het gezin; na hem zouden er nog twee kinderen geboren worden. Hij groeide op terwijl de Oranjevorst Willem I alles in het werk stelde om het Koninkrijk der Nederlanden weer een grote plaats te geven in de volkerenwereld. Na de lagere en Latijnse School bezocht Simon het Athenaeum Illustre, een soort vooropleiding voor de universiteit. De keuze daarvan viel op Leiden, waar hij in 1829 werd ingeschreven. De colleges die hem het sterkst interesseerden waren die van prof. dr. J. Clarisse, over wie Simon ooit schreef dat hij de man was ‘die door zijne colossale kennis, zijne innemendheid alle harten won, en soms met hoogen ernst voor regtzinnigheid en voor godzaligen van vroegeren tijd ijverde’. In Leiden ontmoette Simon van Velzen vaak student Hendrik Peter Scholte (geb. 1805, de tweede predikant van de latere Afscheiding), die een kleine kring van studenten om zich heen wist te krijgen die – net als hij – zich ging veelal sterk verbonden wisten met de gedachtewereld van Réveilmensen. Onder hen namen de dichter-historicus Willem Bilderdijk en de joods-christelijke dichter Isaäc da Costa de eerste plaats in. Hun lessen, lezingen en geschriften ademden een heel open bijbels-gefundeerde sfeer, anders dan gangbaar was onder de meeste studenten. Naast Scholte en Van Velzen deden mee: Anthony Brummelkamp, Albertus Christiaan van Raalte, George Frans Gezelle Meerburg en Christian Daniël Louis Bähler (zoon van de Waalse predikant van Zwolle). Het clubje van Scholte werd geminacht, het was een groepje ‘dompers’ die het grote licht van de Verlichting wilden doven.
Toen Nederland in 1830 met België in oorlog kwam, deden Van Velzen, Scholte en Brummelkamp mee als vrijwilligers met de ‘Leidsche jagers’ in de ‘Tiendaagse Veldtocht’ van 1831; zij keerden na soms bange momenten behouden terug in Leiden.
1834 werd een bijzonder jaar voor Simon van Velzen; drie gebeurtenissen werden van groot belang. 1. Hij werd – tegelijk met Brummelkamp – op 15 mei door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland toegelaten tot de bediening van het Evangelie. 2. Hij kreeg een beroep van de Hervormde Gemeente van Drogeham; hij nam dat aan en deed hij op 9 november 1834 intrede. 3. Hij trouwde op 16 augustus 1834 in Leiden met Johanna Maria Wilhelmina de Moen – op diezelfde dag trouwde Brummelkamp met Maria Wilhelmina de Moen, een iets oudere zus. Later zou Van Raalte trouwen met Christina Johanna de Moen. Zo ontstond een familieband die sterk bleef ook in de dagen van de Afscheiding.
De Afscheiding in Drogeham, 1835
Nu was 1834 ook een bijzonder jaar in de Hervormde Kerk: de Afscheiding werd op 13/14 oktober een feit door het optreden van ds. Hendrik de Cock in Ulrum. Zijn schorsing in december 1833 en de daarop gevolgde procedure bij de diverse kerkelijke besturen maakten duidelijk dat er voor hem en zijn gereformeerde overtuiging geen plaats was in de Hervormde Kerk. In die tijd had De Cock nog geprobeerd om in Friesland onder de rechtzinnige predikanten mogelijke medestanders op te wekken mee te protesteren tegen de behandeling van zijn zaak. Maar dat liep op niets uit. Uiteraard hoorde Simon van Velzen niet bij die groep, want hij werd pas in november 1834 dominee te Drogeham. Toch dat betekende niet dat Van Velzen zich niet voor de zaak interesseerde. Integendeel: hij had vanaf het begin in Drogeham zijn houding bepaald: bij zijn eerste kennismaking al had hij na de middagdienst geweigerd een andere voorganger de hand te geven na een niet-rechtzinnige preek van deze man. Dat had Van Velzen bijna zijn beroep gekost; maar omdat het geen overtreding was van een kerkelijke wet kon men hem niet straffen. Toen hij zelf predikant te Drogeham was geworden, was het duidelijk dat ook Van Velzen opkwam voor de handhaving van de gereformeerde belijdenis, in dezelfde zin als Hendrik de Cock. Van Velzen diende over de binding aan de belijdenis een voorstel (‘adres’) in bij de classis Dokkum om daarmee te bereiken dat alle classiskerken confessioneel weer op één lijn kwamen te staan. Na de voorlezing van het stuk bleek geen enkel lid van de classis positief te reageren. De aanwezigen keerden zich juist tegen Van Velzen. Deze besloot daarop eenzelfde adres te richten aan de Algemene Synode van 1835 te Den Haag. Maar ook dat leverde niets positiefs op. Daarmee was voor Van Velzen eigenlijk al het pleit beslecht.
Intussen had hij in Drogeham een aantal punten aan de orde gesteld die naar zijn mening verbetering behoefden, zeg maar ‘reformatie’. Het betrof de zondagsheiliging, het gebruik van de sacramenten, en ook de zaak van het verplicht zingen van de gezangen. In Hervormd Drogeham bestond tegen de gezangen grote weerstand. Niemand zong, ook geen enkel lid van de kerkenraad. De classis eiste dat de gezangen toch werden opgegeven, maar Van Velzen verklaarde ‘dat hij zich aan alle verordeningen wilde onderwerpen als deze overeenkomstig Gods Woord en de Drie Formulieren van Enigheid waren’. Met die verklaring nam de classis geen genoegen en nu werd Van Velzen voor zes weken geschorst; 15 oktober 1835. In de maand november liet Van Velzen, die tegen zijn schorsing had geprotesteerd, het provinciaal kerkbestuur van Friesland weten dat hij met zijn gemeente de gezangen had afgeschaft. Toen werd Van Velzen op 9 december door de classis ‘provisioneel geschorst’, bij voorbaat. Daarop riep hij op vrijdagavond 11 december zijn gemeente bij elkaar. Hij verklaarde dat hij zich moest afscheiden: “Het is mij onbekend waar de Heere mij verder wil gebruiken, of wat voortaan mijn werk zijn zal. Wanneer gij aan dat kerkbestuur onderworpen blijft, denk ik eerlang van hier te vertrekken, maar wordt het ook door u verworpen, dan wensch ik uw herder en leeraar te blijven.” Wat gebeurde er toen? Er stonden 26 mensen op – onder hen echter niet één lid van de kerkenraad – die met bevende hand hun naam zetten onder de volgende verklaring:
Drogeham, den 11 den December 1835.
De ondergeteekenden zijn vereenigd in de vreeze en de mogendheid des Heeren met de ware Gereformeerde Kerk, en hebben het bestuur in de Ned. Herv. Kerk als antichristelijk verworpen, overeenkomstig art. 28 van onze Geloofsbelijdenis.
Nog diezelfde avond stuurde ds. Van Velzen de classis en het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland bericht dat hij zich met een deel van zijn gemeente had afgescheiden van het Hervormde Kerkbestuur. Een meer uitgebreide Acte van Afscheiding werd op 14 december 1835 ondertekend door totaal 45 mensen (17 mannen en 28 vrouwen). Hun namen vindt men bij J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Friesland, deel II, p. 35,36. De eerste tijd vergaderde men in een schuur van boer Praamstra in Harkema-Opeinde. Op 13 januari 1836, werd Van Velzen afgezet als predikant. Toen was zijn werk voor de Afscheiding in Friesland, waar Hendrik de Cock al eerder in 1835 gemeenten tot afscheiding had gebracht, namelijk in Burum, Sneek, Bolsward, Minnertsga, Sexbierum/Harlingen, Ferwerd, Blija, Marrum, Wanswerd en Leeuwarden, al in volle gang.
Na de Afscheiding: dus verhuizen
Het gezin Van Velzen stond direct na hun afscheiding op 11 december 1835 voor de vraag waar het een geschikte woning kon krijgen. Immers, de pastorie waar het nu ruim een jaar woonde, behoorde bij de Hervormde Kerk. Dat men er haast mee moest hebben, kwam op dat moment heel slecht uit. Op 2 november 1835 was hun zoon Simon geboren. Maar mét de baby vertrok het gezin uiteindelijk naar Leeuwarden-Huizum, 25 februari 1836. Deze verhuizing was intussen ook gewenst, omdat Van Velzen op 1 januari 1836 door de eerste kerkelijke vergadering van de Friese afgescheidenen was beroepen als predikant voor alle afgescheiden kerken van Friesland. Dat gaf voor de familie ook rust met betrekking tot de financiën. Drogeham had het gezin niet alleen kunnen onderhouden; nu stonden ook andere kerken klaar om hun bijdrage te leveren. Vanuit het centraal gelegen Huizum was de nieuwe taak van Van Velzen goed uitvoerbaar.
Predikant voor heel Friesland
Op het moment dat Van Velzen aan zijn nieuwe taak begon telde Friesland 12 afgescheiden kerken. Bij de in het vorige artikel genoemde tiental kerken (door De Cock gesticht) hoorden nu dus ook die van Drogeham en ook Boornbergum (waarvan we overigens niet zeker zijn dat Van Velzen deze gemeente heeft geïnstitueerd). Deze gemeenten lagen verspreid over heel Friesland en dus maakte Van Velzen heel wat kilometers om hen te dienen in prediking en pastoraat. Hij beschikte niet, zoals zijn zwager Brummelkamp, over een eigen paard en wagen. Hij ging of lopende, of met het ‘openbaar vervoer’ (trekschuit, diligence) of hij kreeg van welwillende gemeenteleden vervoer aangeboden.
Naast zijn gewone werk was Van Velzen zeer actief voor de verdere uitbreiding van de Afscheiding. Oude berichten maken duidelijk dat hij geen gelegenheid voorbij liet gaan om de boodschap van Gods genade en het heil van de kerk uit te dragen onder de Friese bevolking. Zelfs in een rapport van de Hervormde Classis Leeuwarden aan de minister van Eredienst van 27 februari 1836 lezen we daarover; maar het wel eens sterk gekleurde boodschap: “Uit alle berigten blijkt, dat, waar Van Velzen zich ook bevindt, hetzij door rijdende de menschen bij zich op de wagen te nemen, hetzij door in de woningen in te dringen, overal poogt hij haat en afkeerigheid tegen het kerkbestuur, de predikanten en allen die niet afscheiden willen, in te boezemen.” Uit deze woorden blijkt ook dat de overheden (kerkelijke en wereldlijke) Van Velzen goed in de gaten bleven houden. Hij was in hun ogen een gevaarlijke separatist; daar kon de samenleving nog veel ellende door beleven.
De uitwerking van de extra arbeid van Van Velzen kunnen we aflezen uit de groei van het aantal gemeenten in Friesland: eind 1836 telde men daar al 26 afgescheiden gemeenten. En samen hadden ze één predikant. Van Velzen kwam eigenlijk handen en voeten te kort.
Naar de synode in Amsterdam, 1836
Dat de nieuw ontstane kerken niet als los zand aan elkaar hingen, bewijst wel het feit dat zij al op 2 maart 1836 een algemene synode hielden in Amsterdam. Dat gebeurde in het diepste geheim: 17 mannen (6 dominees en 11 ouderlingen) kwamen bij elkaar op de zolder van het handelshuis van de familie Brandt aan de Lijnbaansgracht. Daar kwam ook Simon van Velzen die weer even terug was in Amsterdam. Nu er voor deelname aan een geheime synode. Niemand werd echter gearresteerd, al was er in de straat regelmatig politiecontrole. Die synode stond onder leiding van ds. H.P. Scholte, terwijl ds. H. de Cock scriba was. Men besloot een serieus beroep te doen op koning Willem I om de vervolgingen te stoppen en de afgescheiden kerken te erkennen als gereformeerde kerken. De Cock en Scholte werden daar vrienden, zoals David en Jonathan. Helaas duurde die vriendschap maar ruim een jaar, de tegenstellingen over verbond en kerk werden steeds groter en na enkele jaren werd ds. Scholte zelfs geschorst. Een belangrijk verschilpunt was ook de door Scholte bepleite zaak van het aanvragen van erkenning bij de overheid, waarbij men moest beloven de naam ‘gereformeerd’ niet meer te zullen gebruiken. En dat terwijl de naam ‘gereformeerd’ nu juist de kern van het verschil met de Hervormde Kerk aangaf…!
Ds. Van Velzen bleef met de anderen leiding geven aan de nieuwe kerkgemeenschap, al was ook hij iemand met ideeën die niet door iedereen werden gedeeld. Onder meer was hij fel tegen het voorgaan in kerkdiensten van zogeheten oefenaars. Dat waren vrome mannen die in hun eigen gemeente – maar ook wel daarbuiten – optraden als voorganger zonder officiële opleiding. Van Velzen begreep best dat de vele vakante gemeenten zo iemand dienst lieten doen, maar hij vreesde chaos in de kerk als zulke personen in alle vrijheid konden optreden. De Cock was daarin minder scherp: hij waardeerde de inzet van deze mannen en nodigde velen uit om bij hem een korte opleiding te volgen om officieel predikant te worden binnen de afgescheiden kerken.
Ook over andere soms klein lijkende kwestie ontstond verschil van mening. De afgescheiden kerken hadden in de eerste jaren zelfs met afsplitsingen te maken, meestal van gelovigen die een sterk bevindelijke inslag hadden.
Ziekte en overlijden van zijn vrouw
Temidden van de toenemende spanningen in de kerken ging de familie Van Velzen een heel moeilijke weg. Mevrouw Van Velzen-de Moen werd ernstig ziek. Daarin speelden angsten een grote rol; die werden veroorzaakt door de ervaringen van vervolging tegen haar en haar man en alle andere de afgescheidenen. Daarom was zij met hun zoontje in de dagen van de Amsterdamse synode bij haar zuster in Hattem gaan wonen om daarmee de eenzaamheid en eventuele dreigingen in Leeuwarden uit de weg te gaan. Toen Van Velzen na de synode met zijn vrouw en kind vanuit Hattem via Wolvega en Heerenveen weer naar huis wilde rijden, werden ze in beide Friese plaatsen door een woeste menigte belaagd en bekogeld zodat bij mevrouw Van Velzen het trauma van de vervolgingen verder verdiept werd. Ook het feit dat men zelfs de baby niet met rust kon laten speelde een geduchte rol. Dit alles heeft de zwakke gezondheid die zij al had verslechterd; de vervolgingen knaagden aan haar leven.
Op 25 mei 1837 is mevrouw Van Velzen in Huizum overleden, nog maar 20 jaar oud.
Op 2 juni 1838 trouwde Van Velzen in Hattem met freule Johanna Alyda Lucia van Voss, toen 27 jaar. Zij overleed al op 17 oktober 1839, kinderloos gebleven.
Op 1 september 1841 trouwde Simon van Velzen voor de derde maal, nu met de 27-jarige Zwaantje Stratingh te Delfzijl; zij leefde tot 1872. In dit huwelijk werden 3 dochters en 5 zonen geboren; twee zonen stierven jong.
Ook predikant te Amsterdam
In 1839 nam Van Velzen een beroep aan naar de afgescheiden gemeente van Amsterdam, waar De Cock hem bevestigde, 16 juni. Maar hij bleef ook verbonden aan de Friese kerken. Dit was uiteraard een merkwaardige constructie. Voor Van Velzen die ook voor heel Noord-Holland en een deel van Utrecht moest zorgen, werden dit hectische jaren. Naast al zijn persoonlijke leed werd de vreugde in de dienst van God meer dan eens vergald door de kerkelijke twisten. Ook in Amsterdam waren er veel spanningen en soms groeiden die uit tot scheuringen. Maar steeds herkreeg Van Velzen zijn moed en krachten en bleef hij Amsterdam (en de wijde regio) dienen. Op verschillende synodes diende hij als preses.
Docent te Kampen
Toen de afgescheiden kerken na veel discussies op meer dan één synode eindelijk besloten alle theologische opleidingen samen te voegen tot één Theologische School te Kampen (1854) werd Van Velzen een van de docenten – de aanduiding hoogleraar kwam later in gebruik. Hij kreeg veel vakken te onderwijzen: Frans, Latijn, Grieks en Hebreeuws, ethiek, kerkgeschiedenis, natuurlijke theologie en homiletiek (= preekkunde). Tot 1890 bleef Van Velzen werkzaam te Kampen. In die 36 jaren heeft hij door zijn onderwijs een stempel gezet op het kerkelijk leven in de afgescheiden kerken.
Van Velzen kritiseert Groen van Prinsterer
Wie het beeld heeft dat afgescheidenen zich maar ’t liefst in een eigen hoekje terugtropkken, moet er eens op letten hoe sterk de wens bij hen leefde dat zich nog vele duizenden zouden losmaken van de Hervormde Kerk om samen met hen de gereformeerde religie te belijden en te beleven. En dat alles om een zoutend zout te zijn voor de Nederlandse samenleving. Een helder geluid in de richting van de rechtzinnige hervormden zou hierin beweging kunnen bewerken. En tot wie richtte Van Velzen zich? Tot niemand minder dan mr. G. Groen van Prinsterer die zich als auteur en als lid van de Tweede Kamer bijzonder kritisch had uitgelaten over de vervolgingen van de afgescheidenen. Van Velzen had in 1847/48 met grote belangstelling de acht beschouwingen van Groen van Prinsterer gelezen over de kerkelijke situatie in zijn dagen. Groen was en bleef – ondanks veel begrip voor de afgescheidenen – lid van de Hervormde Kerk. Groen besefte terdege dat deze kerk maar een heel zwakke band meer aanhield met de gereformeerde belijdenis. En met name op dat punt haakte Van Velzen in: hoe kan iemand zijn plaats als gereformeerde belijder handhaven in een kerk die geen garanties meer biedt voor een strikte handhaving van de belijdenis? Doet dat niet ernstig te kort aan het recht van de waarheid? Van Velzen schreef Groen in 1848 een soort open brief (van 35 bladzijden) getiteld: Apologie der kerkelijke afscheiding in Nederland of Brief aan mr. Groen van Prinsterer, betreffende zijn gevoelen over de Afscheiding en de Afgescheidenen. Hierin verdedigde hij zowel het recht als de plicht tot afscheiding van een kerk die geen gezag meer toekende aan de gereformeerde belijdenis.
Antwoord van Groen van Prinsterer
Groen reageerde vlot. Nog in 1848 kwam hij met een 15 bladzijden tellend antwoord. Hij begon te wijzen op de grote mate van overeenstemming tussen de afgescheidenen en de rechtzinnige leden van de Hervormde Kerk. “Met u houd ik de symbolische Schrift (d.i. de belijdenis, HV) voor de historische banier der Nederlandsche Hervormde Kerk. Met u hecht ik ongemeene waarde aan de uitnemende voorstelling van de leer welke naar de Godzaligheid is. Met u ben ik overtuigd dat de onderteekening eener Geloofsbelijdenis niets beteekent, zonder geloovige belijdenis van haar inhoud. Met u acht ik een kerkelijk rigtsnoer in prediking en onderwijs onmisbaar.” Groen erkent daarbij ronduit dat er in het Hervormd kerkgenootschap velen zijn die het gezag van de belijdenis verwerpen, maar hij stelt daar tegenover dat dit niet gebeurt door het Hervormd Kerkgenootschap. Zo lang de Kerk haar belijdenis niet heeft afgeschaft, is ze rechtsgeldig en blijft Groen in de Hervormde Kerk.
Van Velzen bleef hiertegen zijn bezwaren houden; de door Groen bepleite juridische weg tot herstel van de kerk was in zijn ogen onbegaanbaar. Immers, die methode leek wel zuiver, maar werd nooit één keer op een zuivere, consequente manier toegepast: de Hervormde Kerk bleef een genootschap dat twee tegengestelde gezichten vertoonde.
Groens strijd voor kerkherstel was eerlijk en open, maar had o.i. te weinig oog voor de harde realiteit. Kerkhistorisch vormde de opmaat voor de Doleantie van 1886. Toen kwam maar al te duidelijk aan het licht dat de vrijzinnigen evenveel rechten hadden als de rechtzinnigen!
Nieuwe eenheid onder de afgescheidenen
De eerste scheuren onder de afgescheidenen waren aan het licht gekomen in 1838. Zij protesteerden tegen de aanvraag om erkenning door de overheid omdat ze de naam gereformeerd niet wilden loslaten. Zij gingen zich noemen de Gereformeerde Kerk onder het Kruis, kortweg Kruisgezinden. Dat kruis sloeg op de vervolgingen waaronder ze te lijden hadden. Maar er was nog meer dan hun niet aanstond bij de andere afgescheidenen: de Kruisgezinden wilden in alle delen terugkeren naar de Dordtse Kerkorde – ook al was die op een aantal punten niet meer bij de tijd. En wat ook van grote betekenis werd geacht was de leer van de uitverkiezing, waarbij een prediking hoorde die duidelijk maakte dat die uitverkiezing maar voor weinigen was weggelegd. Gedoopt zijn gaf geen garanties, men moest bevindelijke kennis hebben van de weg die God met de mens ging. Men moest het moment van waarachtige bekering kunnen aangeven en aantonen. Kruisgezinde afgescheidenen waren dus zeer bevindelijke mensen. Onder meer die rondom ds. L.G.C. Ledeboer. Zij letten scherp op de vraag of de gelovigen geen afwijkingen vertoonden. Mocht dat zo zijn, dan werd een nieuwe afscheiding spoedig afgekondigd, wat in 1858 ot een nieuwe afscheiding leidde (ds. C. van den oever). Maar daarna kwam er bij de meeste Kruisgezinden een beweging op gang om te streven naar hereniging met de hoofdstroom van de afgescheidenen. En in dat jarenlange proces heeft ook Van Velzen zich – voorzover we konden nagaan – maar sporadisch laten horen. Hij heeft het aangedurfd om één keer te preken in een dienst van de Kruisgezinden; dit opverzoek van zijn schoonzoon ds. J.W.A. Notten, toen te Hazerswoude.
In 1869 hebben de meeste Kruisgezinden – ook Van Velzens schoonzoon – zich met de hoofdstroom van de afgescheidenen verenigd, Bij die bijzondere gelegenheid – op de synode van de afgescheiden kerken te Middelburg – namen de verenigde kerken de naam aan: Christelijke Gereformeerde Kerk. De naam gereformeerd was terug – en er was geen overheid die daar nog moeilijk over deed. Een minderheid van de Kruisgezinden (groep Van den Oever) bleef op zichzelf staan. Mt andere sterk bevindelijke groepen (zoals de Ledeboerianen) verenigden zij zich in 1907 en droegen vanaf die tijd de naam Gereformeerde Gemeenten. In Noord-Nederland is hun aantal erg klein. Hun geschiedenis heeft in de 20ste eeuw echter ook weer meer dan één breuk laten zien.
Van Doleantie naar Vereniging in 1892
Vanaf de jaren 1870 heeft Van Velzen scherp gelet op de kerkelijke ontwikkelingen waarin dr. Abraham Kuyper een vooraanstaande plaats innam. Kuyper liet zich als Hervormd predikant in Beesd en Utrecht steeds duidelijker kennen als een overtuigd belijder van de gereformeerde leer. Hij deinsde er niet voor terug de strijd aan te binden met het machtig lijkende modernisme. Dat deed hij daarna ook in zijn nieuwe standplaats Amsterdam. En dat klonk als muziek in de oren van de voormannen van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Zou het denkbaar zijn dat de gereformeerden ooit weer samen optrokken? En dat zij de kaart van Nederland zo zouden kleuren dat er misschien weer een christelijke staat ontstond…
Toen de Doleantie eenmaal een feit was stonden de senioren Brummelkamp en Van Velzen er minder kritisch tegenover dan de jongere voorgangers in hun kerken. Van Velzen schreef in de kruitdamp van de kerkstrijd een brochure onder de veelzeggende titel De vereeniging van alle Gereformeerden tegenover den afval van het geloof in Nederland (72 pag., Leiden 1887). En in 1889 wijdde hij zijn Kamper rectorale oratie aan de zo sterk door hem gewenste vereniging tussen afgescheidenen en dolerenden, die rede kreeg de titel De vereeniging van waarheidsliefde en verdraagzaamheid (71 pag., Kampen 1889). Hierin betoonde Van Velzen zich voluit gereformeerd-oecumenisch. Hij was ervan overtuigd dat de eenheid van de gereformeerde kerken zich diende te baseren op het beginsel ´eenheid in verscheidenheid´. Daarin stemde hij overeen met Hendrik de Cock. Dit alles zou zich moeten realiseren binnen de bandbreedte van de gereformeerde confessie. Hij was er dan ook op tegen om alle mogelijke verschillen tussen afgescheidenen en dolerenden haarfijn uit te pluizen en die zo te wegen dat de weg naar vereniging wel eens kon worden geblokkeerd.
Het was voor hem – en voor alle betrokkenen – een hoogtepunt toen de beide synodes, die van de afgescheiden en van de dolerende kerken, besloten tot eenheid, de Vereniging van 1892. Van Velzen en Kuyper gaven elkaar de hand en drukten daarmee uit dat ze samen verder wilden in het gereformeerde spoor. De vergadering zong daarna het lievelingslied van Van Velzen: psalm 40 vers 2: Hij geeft m’ opnieuw een danklied tot Zijn eer. Van Velzen heeft de eenheid nog vier jaar meegemaakt. Hij overleed in Kampen op 3 april 1896.
[1] De geboortedatum van Simon van Velzen is voor meer dan één onderzoeker een onduidelijk gegeven. Zelfs genealogische bronnen spreken elkaar tegen en dus moeten schrijvers kiezen. Waar de één de datum stelt op 25 december 1809 (zo bijv. dr. F.L. Bos in het Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel 2), daar hebben anderen (onder wie J.A. Wormser (1916) en drs. J. van Gelderen (1999) het over 14 december. Wie heeft gelijk? De vraag kan beantwoord worden met enkele woorden van Van Velzen zelf. Zijn rectorale rede te Kampen van december 1889 begint hij als volgt: “Onlangs, het is U allen bekend, mocht ik den tachtigjarigen leeftijd bereiken.” Uit nader onderzoek bleek mij dat die redevoering op 18 december was gehouden, en dus was het meteen duidelijk dat we als geboortedatum moeten aanhouden 14 december 1809. Niemand hoeft nu meer te twijfelen.
Literatuur
Jaap van Gelderen, Simon van Velzen. Amsterdam 1809-Kampen 1896. Kampen 1999
Simon Hoeksma, 150 jaar Gereformeerde Kerk Drogeham. Drogeham 1985
A. Tjoelker, Ds. S. van Velzen en zijn betekenis voor de Afscheiding in Friesland. Leeuwarden 1935
J.A. Wormser, Een schat in aarden vaten, IV. Karakter en genade. Het leven van Simon van Velzen. Nijverdal 1916