Tjamme Foppes de Haan (1791-1868): van hervormd predikant tot afgescheiden docent

Hij behoort tot de minst bekende voormannen van de Afscheiding. Toen die begon door het optreden van dominee Hendrik de Cock in Ulrum was Tjamme Foppes de Haan nog hervormd dorpspredikant in het Friese Ee, dicht bij Dokkum. In 1839 maakte hij zich los van de Hervormde Kerk en kreeg een plaats in de kleine kring van Afgescheiden dominees; op dat moment was hij de oudste van hun gezelschap: 48 jaar. Wie was deze man?  

Geboorteplaats: Duurswoude

In Duurswoude (Fries: Duerswâld) stond de wieg van Tjamme Foppes de Haan, aldus zijn naam in het doopregister van de kerk – overigens kent men hem ook bij de voornaam Tamme of Tammo. Hij was geboren in Duerswâld, in de grietenij Opsterland,  op vrijdag 28 januari 1791. Die tijd veroorzaakte bij velen verwarring en onzekerheid. Immers, de Franse Revolutie was twee jaar eerder uitgebroken en het was nog maar de vraag of de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden met stadhouder Willem V daarvan ook gevolgen zou ondervinden. Er waren ook heel wat Nederlanders (incl. Friezen) die als ‘Patriotten’ warm liepen voor de idealen van de democratie die de Franse Revolutie zou brengen. 

Familie

De ouders van Tjamme, hun jongste zoon, behoorden tot de deftige burgerstand; zij hadden tot aan de geboorte van dit kind drie zoons en één dochter. Het gezin stond bekend als ‘godvrezend en onberispelijk’. Vader Foppe Egberts de Haan verdiende goed als koopman en als vervener.  De familie bezat in Duerswâld een molen. Van grootvader Egbert Lyckels de Haan is bekend dat hij als landbouwer en winkelier woonde in de grensplaats Opende. In de politiek diende hij namens het Groningse Westerkwartier als ‘volmacht en gecommitteerde’ in de Ommelander Landdag – en daar zijn stem verhief tegen de invloed van de vaak oppermachtige landadel. In deze tamelijk invloedrijke familie groeide Tjamme op – het was in de tijd van de Franse overheersing (1795-1813). 

Beginnend student in Norg

Na het overlijden van zijn vader in 1808, Tjamme was toen 17 jaar, werd het voor hem zaak te gaan bepalen wat hij in de toekomst zou willen doen. Hij wist het eigenlijk al sinds de dagen dat hij als kleine jongen door moeder was onderwezen in de hoofdzaken van de Bijbelse geschiedenis. Hij wilde dominee worden. Maar zij was gestorven toen hij 13 jaar was. Als weeskind had hij verstandige voogden die begrepen dat Tjamme een uitstekende studiezin kende. Door goede contacten met ds. S.H.A. Begemann in Norg werd het zo geregeld dat Tjamme bij deze predikant in huis kwam wonen en van hem de eerste lessen in de klassieke talen zou ontvangen. Die leertijd duurde 2½ jaar, waarna Tjamme in november 1814 kon worden ingeschreven aan de universiteit van Leiden. 

Student te Leiden

Zijn Leidse studietijd werd universitair gezien bepaald door de theologische hoogleraren Johannes Hendricus van der Palm (oud-minister!), Lucas Suringar en de classicus Daniël Wyttenbach. Zij waren gematigde voorstanders van ‘het nieuwe’, maar bepaald geen ‘kampioenen’ van de rechtzinnigheid – eerder maakten zij de geesten bereid om zich niet meer zo druk te maken om ‘al die oude strijdpunten’ in de kerk. Hierdoor kregen remonstrantse en semi-pelagiaanse opvattingen over de redelijkheid en goedheid van de mens steeds meer kansen. Het was student De Haan niet allemaal zo dierbaar. Daarom was hij blij met de stem van de bekende Leidse ds. Nicolaas Schotsman. Van hem onderging Tjamme de Haan de diepste geestelijke invloed en die bepaalde hem bij de vraag naar het behoud van de zuivere, rechtzinnige leer in de Hervormde Kerk. En dan woonde er in Leiden nog een bijzondere man: de dichter-schrijver-historicus Willem Bilderdijk – de voorman van het Nederlandse Réveil. Deze zag kerk en wereld in een spannende verhouding tot elkaar en stelde dat men er goed aan deed het verleden goed te (leren) kennen en daarmee zijn winst te doen in het heden en zo de toekomst veilig te stellen. De dynamiek van het Leidse leven werd goed merkbaar bij student De Haan. Werd het hem te veel? Waren de botsingen tussen het oude en het nieuwe hem niet welgevallig? We weten het niet met zekerheid. Maar twee jaar later stapte De Haan over naar de universiteit van Groningen (27 sept. 1816). 

Student te Groningen

Aan de Groningse academie gaven theologen colleges waaruit bleek dat zij in dezelfde trant als hun Leidse collega’s  dachten. De hoogleraren Ypey, Tinga en Muntinghe, die ook leermeesters waren van de latere student Hendrik de Cock, waren voorstanders van het zogeheten supranaturalisme – een leer die aangeeft dat er een God is die ‘boven de natuur’ verheven is en die heel het gebeuren in kerk en wereld in een ontwikkelingsproces naar de volmaaktheid stuwt. Centrale geloofsthema’s als zonde, genade, bekering, uitverkiezing werden niet of nauwelijks meer uitvoerig behandeld. Calvijn was voor hen een vreemde eend en voor de Dordtse Leerregels was er maar één plek: het archief. 

Hoe Tjamme F. de Haan dit alles heeft ondergaan, is niet exact beschreven.  Hij kwam zijn plichten als student goed na en slaagde in het najaar van 1818 voor zijn laatste examen. Daarna volgde nog het examen om als kandidaat beroepbaar te worden gesteld; dat gebeurde via het Groningse kerkbestuur en ook daarvoor slaagde De Haan. 

Predikant in Valkenswaard, Hurwenen 

In de loop van 1819 kwam het eerste beroep los: de Brabantse gemeente Valkenswaard (zuidelijk van het dorp Eindhoven), waaraan hij zich verbond op 5 december 1819. De Haan was intussen 28 jaar geworden, maar leefde nog steeds als  ‘single’. Dat bleef ook zo toen hij na 2½ jaar het beroep naar Hurwenen aannam, een kleine gemeente ten oosten van Zaltbommel. In Hurwenen werd Ds. De Haan zich op zekere dag bijzonder sterk bewust van zijn afhankelijkheid van God en Zijn genade – iets wat men in bevindelijke kringen graag aanduidde als moment van ‘bekering’ . In het leven van de predikant was nu meer ‘Licht van Boven’ dan ooit tevoren. Hij liet dat ook merken door naast zijn prediking ook veel te doen aan hulp aan armen. In de pastorie ontving hij hen en hield hun het Evangelie voor en tegelijk voorzag hij de aanwezigen van de nodige (levens)middelen. Als er mensen waren die zelf niet meer in staat waren naar de pastorie te komen, zocht De Haan hen thuis op. Maar al deze activiteiten werden niet door de kerkleiding gewaardeerd: De Haan ging zijn boekje te buiten. Nu begon ‘de weldoener van de armen’ zich meer en meer ongemakkelijk te voelen in de Hervormde Kerk. Toch ging hij voorlopig gewoon door met zijn liefdadigheidswerk. 

Rekest aan koning Willem I

Vanuit deze situatie bedacht De Haan het plan om een rekest aan de koning te sturen. Willem I was een vorst die zich vanaf het begin van zijn regering de toestand van de Hervormde Kerk sterk had aangetrokken: met het Algemeen Reglement van 1816 werd de organisatie van de kerk in moderne banen geleid. Voortaan hadden synodale vergaderingen veel zeggenschap over kerkenraden en classicale vergaderingen. Dat was wel niet zoals de Dordtse Kerkorde het ooit had bepaald, maar als De Haan iets wilde bereiken moest hij toch maar bij het hoogste adres aankloppen: koning Willem I. Maar vóór hij dat plan uitvoerde ging hij een hele dag in gebed tot de Koning der koningen. Daarna begon hij te schrijven aan zijn breed opgezet rekest. Daarin zette De Haan koning Willem I graag in de rij van de Oudtestamentische koningen Asa, Josafat, Hizkia en Josia. Ze mochten Willem I tot een voorbeeld dienen. Wat De Haan naar voren bracht betrof het volgende: a. het betreurenswaardige  verval van de Hervormde Kerk; b. evenzo de zorgelijke toestand van de Nederlandse staat (verenigd met België); c. de oorzaak van dit alles was het loslaten van de Woorden van God, het niet leven naar de beginselen die de Bijbel voorhield; en dat was niet alleen bij ‘de gewone man’ zo maar het typeerde ook de dienst van veel predikanten. Als middelen tot herstel wees De Haan op de mogelijkheid die de koning had om zulke predikanten geen preekrecht te verlenen. Wellicht dat de Here de kerk dan weer zou zegenen. Maar zo niet dan zou God kunnen komen met Zijn oordelen. Er zou zelfs een scheuring van het rijk kunnen plaats vinden! N.B.: dit rekest werd opgesteld in 1824 – zes jaar voor de Belgische Opstand. 

Depressief

Nadat De Haan zijn rekest had verzonden kwam hij in een overspannen, depressieve toestand terecht die hem ertoe bracht per 1 juli 1824 emeritaat aan te vragen. Dat liet hij doen door zijn drie broers die een verzoek bij de hogere kerkleiding indienden; ze hanteerden de term ‘krankzinnigheid’ als reden voor hun aanvraag voor broer Tjamme. Deze had zich intussen in Gorredijk gevestigd. Het emeritaat werd hem verleend, maar een gelukkige omstandigheid was het feit dat familieleden en vrienden ervoor zorgden dat hij toch nog een klein pensioen kreeg: f. 150,- per jaar. In Gorredijk herstelde De Haan  langzaamaan van zijn aandoeningen. Hij schreef gedichten en bleef verder graag studeren. In deze jaren leerde hij een vrouw kennen, Aletta Heringa (* 11794), wier man, ds. H. Ynzonides, in 1820 was overleden. De Haan trouwde de weduwe op 19 augustus 1827. In hun gezin – waarin al drie kinderen opgroeiden uit Aletta’s eerste relatie – werden vijf kinderen geboren. Aletta was een dochter van prof. dr. Jodocus Heringa te Utrecht (1765-1840).

Naar Molkwerum, Exmorra en Ee

De gezondheid van De Haan was in 1827 weer zo dat hij weer normaal als predikant kon dienen. Hij kreeg toestemming van het Friese kerkbestuur en nam het beroep naar Molkwerum aan, waar hij op 2 september 1827 intrede deed. Het was een kleine gemeente in de Zuidwesthoek van Friesland, aan de Zuiderzee. 

Twee jaar later nam De Haan het beroep aan van Exmorra, ook een Friese gemeente van vooral vissers in het westen van de provincie. Hij deed intrede op 5 juli 1829. In deze gemeente werkte De Haan met vrucht. Ook zijn studiezin was weer helemaal op niveau: De Haan ging verder met zijn talenstudie en probeerde zich Arabisch, Syrisch en Chaldeeuws aan te leren. 

In 1835 ging De Haan over naar de Hervormde gemeente van het terpdorp Ee (classis Dokkum) en deed intrede op 8 maart. In het dorp was bijna iedereen hervormd en ook orthodox met een bevindelijke inslag. Men was blij met een dominee die hun taal sprak; hij werd alom gewaardeerd. Het traktement van De Haan bedroeg maar liefst f. 1.800,- per jaar, inclusief vrij wonen in de ruime pastorie. Iets waar menig predikant jaloers op kon zijn. De Haan was  op zijn plek! Gesetteld, of toch niet? 

Met de Afscheiding mee? 

Intussen was in het hemelsbreed niet ver van Ee gelegen Ulrum de Afscheiding begonnen. Hoe stond De Haan hier tegenover? Zoals wel meer Friese dominees die de rechtzinnige leer voorstonden, was ook De Haan niet zeker of hij met de beweging van De Cock mee zou gaan. Hijzelf had geen conflict met een kerkbestuur. Toch was er in Friesland al wel een dominee tot afscheiding overgegaan, nog wel in de classis Dokkum: in Drogeham was dat ds. Simon van Velzen. Ds. de Haan bleef aarzelen. 

Maar na enkele jaren wachten en bidden kwam ook bij de predikant van Ee de duidelijkheid die hij nodig had. In de kerkdienst van Goede Vrijdag 1839 maakte De Haan bekend zich los te maken van het Hervormd kerkgenootschap en zich te voegen bij nog altijd kleine, maar wel groeiende beweging van de Afgescheidenen. Zijn vrouw was het (nog) niet met hem eens; zij voegde zich pas enkele jaren later bij de Afgescheiden kerk (toen haar man in Groningen werkte).  

De Afscheiding van De Haan 

Wat was voor ds. T.F. de Haan het eigenlijke breekpunt met de Hervormde Kerk? Was het de zaak-De Cock? Deze had hem al op 12 augustus 1834 met nog een aantal Friese predikanten een schrijven doen toekomen waarin hij zijn Friese collega’s de onrechtmatigheid van zijn schorsing en dreigende afzetting uitlegde. Maar De Haan had, evenals de meeste aangeschreven collega’s, niets met deze zaak. Men hield zich op de vlakte. En toch besefte De Haan diep in zijn hart dat de Afscheiding wettige gronden had. Immers, De Haan had als jong predikant zich al diep verontrust getoond over de Hervormde Kerk. En zijn vormingsjaren thuis hadden hun sporen ook nagelaten. Er was in ieder geval één zaak die hem nogal bezig hield: de Gezangenkwestie. Met de invoering van de ‘Evangelische Gezangen’ was er een verplichting meegekomen dat de kerk die liederen ook diende te zingen: minstens één per kerkdienst. Ds. De Haan had bezwaar tegen de wijze van invoering en ook steeds meer tegen de inhoud van een flink aantal gezangen. Aan het einde van de dienst op Goede Vrijdag 1839 deelde hij zijn besluit tot afscheiding aan de gemeente mee. 

Hij deed dat in de volgende bewoordingen: 

“De Heere heeft mij geroepen tot de Scheiding, om de ware Godsdienst te bevorderen, den strijd tegen de leugen aan te binden, den vrede der wereld te verstoren en het zwaard der wet te doen glinsteren tot schrik der gerusten, die vrede roepen en geen gevaar. Hij heeft mij geroepen om als Mozes, de man Gods, het goud der wereld te verachten en liever met Gods volk kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Dit moet de leus, dit moet de keus van mijn hart zijn.”

De woorden van ds. De Haan hadden niet de uitwerking dat zich in Ee een afgescheiden gemeente vormde. Hij had daar ook geen echte oproep voor gedaan; wat hij beklemtoonde was dit: de kerk van Ee moest ‘goede en trouwe leraren’ beroepen. 

De gevolgen van zijn afscheiding

De Haans afscheiding had diverse gevolgen. De Classis Dokkum stelde een grondig onderzoek in naar de dominee van Ee en na ruim een jaar van twijfels en aarzelingen (bij de kerkleiding) zette de Provinciale Kerkvergadering van Friesland  hem af op 5 augustus 1840. De familie De Haan moest eerder al de pastorie uit. Het gezin kon een woning betrekken in Birdaard, een dorp ten noorden van Leeuwarden. Enkele maanden later werd De Haan daar als predikant bevestigd; dat gebeurde op 5 november door niemand minder dan ds. Hendrik de Cock. Hiermee werd De Haan aangesteld als predikant voor alle vacante gemeenten in Friesland. Daarbij ging ook een diep gevoelde wens van De Haan in vervulling: hij werd opleider van aankomende predikanten in Friesland. Zo begon zijn docentschap in dienst van de Afgescheiden kerken. In 1841 verhuisde hij naar het terpdorp Hallum (aan de Waddenkust), en later naar Leeuwarden. 

‘Hoofdonderwijzer’ 

Het overlijden van Hendrik de Cock in november 1842 kreeg voor De Haan een bijzonder gevolg: de Afgescheiden kerken in het Noorden besloten de Friese en Groningse predikantenopleiding samen te voegen in Groningen en het onderwijs aan hem toe te vertrouwen. De Haan werd aangesteld als ‘hoofdonderwijzer’ en vestigde zich nu in de stad Groningen. 

Nu kenden de Afgescheiden kerken meer ‘theologische scholen’: zo was er een in het Drentse dorp Dwingeloo en later te Ruinerwold, waar ds. W.A. Kok de leiding had; in Arnhem verzorgde ds. A. Brummelkamp de opleiding; in Zuid-Holland was Schoonhoven en later het Gelderse Zuilichem (in de Betuwe) een tijdlang de plaats waar ds. F.A. Kok werkte aan de predikantenopleiding. 

Maar deze situatie was niet verstandig. Het kon zo gemakkelijk de richtingen binnen de kerken sterk accentueren en dat bevorderde de soms nog fragiele eenheid van de Afscheiding zeker niet. Daarom leefde er vanaf de synode van Groningen-1846  de wens om tot één opleiding te komen voor alle Afgescheiden kerken in Nederland (en Duitsland). Daarvoor gaf de synode aan De Haan de opdracht een plan op te stellen voor een dergelijke instelling. De Haan had qua vestiging duidelijke voorkeur voor de oude academiestad Franeker – daar was de in 1585 gestarte universiteit opgehouden te bestaan, maar de gebouwen en de bibliotheek zouden wellicht nog goede diensten kunnen bewijzen. Het plan werd door de volgende synode – die van Amsterdam-1849 – aanvaard. Maar een veelheid van verschillen maakte dat het plan niet doorging. 

Leerlingen 

Docent De Haan werkte in Groningen ijverig door en had al eerder enkele mannen opgeleid om als dienaar van Gods Woord in de gemeenten te gaan werken. De eerste onder hen was Durk Pieters Postma (* 1818 te Dokkum) die al in Friesland met zijn opleiding was begonnen. Hij ging in 1840 dienen in Minnertsga, in 1842 te Bedum en Middelstum, in 1844 te Wildervank en Meeden; daarna in Zwolle van 1849-1858 vanwaar hij vertrok naar Zuid-Afrika. 

Een andere ‘student’ was Lammert Jan Hulst (* 1825 te Oudleusen, omgeving Dalfsen). Hij was tot zijn 20ste schaapherder, maar sloeg daarna de weg in naar het predikantschap. Eerst opgeleid door W.A. Kok en later door De Haan werd hij predikant in 1849 te Birdaard-Wanswerd. Daarna in Ferwert en in Stadskanaal, vanwaar hij naar de USA emigreerde in 1874.  

De definitieve plaats van de Theologische School

Meer dan één synode van de Afgescheiden kerken heeft er over gediscussieerd welke plaats de beste was voor de te stichten Theologische School. Franeker kwam als eerste goed in beeld, later maakte ook  Amsterdam een kans, en ook het IJsselstadje Kampen behoorde tot de favorieten. Tussendoor kwamen ook Leiden, Meppel, Smilde, Zwolle en Groningen voorbij. Argumenten die opgeld deden waren de volgende: het leven in zo’n plaats moest goedkoop zijn; de ligging gunstig, goede hulpbronnen dienden aanwezig te zijn. Amsterdam en Franeker kregen de hoogste punten. 

Pas op de synode van Zwolle-1854 werd men het eens over een drietal vestigingsplaatsen: Zwolle, Kampen en Groningen. De stemming ter synode wees uit dat men koos voor Kampen. Een stad zonder enige academische traditie. De start van het theologisch onderwijs vond nog hetzelfde jaar plaats: op woensdag 6 december 1854 vond de plechtige opening plaats. 

De Kamper docenten 

In Kampen gingen de volgende docenten lesgeven (van oud naar jong): T.F. de Haan (63 jaar), S. van Velzen (bijna 45 jaar), A. Brummelkamp (43 jaar), en Helenius de Cock (30 jaar). Ik duid hen aan als ‘docenten’, maar beter is het om hen te noemen zoals ze in 1854 werden aangeduid: ‘leraren’.  Dus ook geen ‘hoogleraren’, al liet De Haan zich wel graag professor noemen zoals hij dat in Groningen gewend was geweest – overigens kwam die titel in Kampen pas tegen het eind van de 19de eeuw in zwang. Ieder van de docenten had een veelheid aan vakken te doceren. Ik noem nu alleen de vakken van De Haan: Logica, Metaphysica, Mythologie, Grieks, Hebreeuws, Chaldeeuws, Syrisch, Arabisch en Dogmatiek. 

De Haan is in Kampen zes jaar docent geweest; hij werd in 1860 eervol ontheven van zijn taak. Hij had in die jaren 60 studenten begeleid en 43 predikanten bevestigd. Daarnaast was hij ook vaak betrokken bij de ingebruikneming van nieuwe kerkgebouwen: hij mocht dan de opening verrichten en een passende toespraak of preek houden. Zo onderhield hij zijn banden met het ‘grondvlak’. 

Anthony Brummelkamp zette stempel op de Afscheiding - Kerk ...

Verschillen aan de Theologische School

Al vrij gauw na de opening van de ‘School der Kerken’ kwam de eensgezindheid onder druk te staan. Niet dat er geen wezenlijke overeenstemming was over het gereformeeerd-confessioneel karakter van de School – er kwamen nieuwe uitgaven tot stand van de Dordtse Leerregels en de Heidelbergse Catechismus, het Kort Begrip. Toch bleken er verschillen en tegenstellingen te bestaan tussen De Haan en – vooral – Brummelkamp. Dat zat voor een belangrijk deel vast op botsende karakters, maar ook wel op de bevindelijkheid van De Haan tegenover het vrije dogmatische en meer rationele denken van Brummelkamp, wat ook te horen was in diens eigentijdse taalgebruik! De lijnen liepen langs begrippen als behoudend en vooruitstrevend. Meer dan eens kozen studenten partij – wat kon uitlopen op gescheiden optrekken bij preekbeurten van de docent of de student. Of ook wel op weglopen uit de kerkdienst waarin ‘de andere partij’ de dienst uitmaakte. Het rommelde in Kampen.  

De Haan begon te klagen: zijn lesuren waren zo geroosterd dat ze vaak vroeg in de ochtend plaats vonden – om 8 uur bijvoorbeeld – en dan kwam menig student niet opdagen. Bovendien nam de gezondheid van De Haan sterk af, wat aan het licht kwam bij evenwichtsstoornissen. 

Daarop besloot de synode van Hoogeveen-1860 om aan T.F. de Haan eervol emeritaat te verlenen – hij was toen 69 jaar. 

Emeritus, toch zoveel mogelijk actief

Emeritus-docent De Haan maakte na 1860 persoonlijk veel tegenslagen mee; vooral zijn psychische gesteldheid was wankel, hij kreeg weer met depressiviteit te maken die soms leidde tot geloofstwijfels. Zijn lichamelijke conditie verzwakte ook, zodat zijn woorden niet meer goed overkwamen tijdens een dienst of vergadering. Wat hij nog wel wilde kreeg hij gedaan: het kwam in 1862 tot de heruitgave van het (bij gereformeerde theologen zeer bekende) dogmatische ‘handboek’  Kern der christelyke leere, dat is de waerheden van den hervormden godsdienst eenvoudig ter nedergestelt, en met de oefening der waere godsaligheyd aangedrongen, geschreven door Aegidius Francken  (Dordrecht, 1713). De Haans uitgave voorzag – ondanks de leeftijd van het boekwerk – in een vrij grote vraag: enkele keren werd een volgende druk uitgegeven. Maar het bleef tenslotte wel een dogmatiek met een begin 18de-eeuwse actualiteit. Uiteindelijk kregen de Gereformeerde Kerken weer een nieuw handboek toen de Kamper docent dr. Herman Bavinck vanaf 1895 zijn Gereformeerde Dogmatiek presenteerde. 

Tjamme Foppes de Haan overleed in Kampen op 28 maart 1868 aan de gevolgen van een beroerte die hem enkele dagen eerder had getroffen. Om hem goed te typeren wil ik een paar dingen opmerken. De Haan had een enorme talenknobbel; het onderwijs daarin vroeg veel energie van hem. Hij bleef zijn leven lang een theoloog met een (te) sterke conservatieve inslag. Hij was zelf niet in staat veel vernieuwing te brengen in het theologisch onderwijs. Maar toch zullen we hem mogen eren als een instrument in Gods hand; hij zocht naar een goede weg om jonge mannen te ‘kweken’ die als predikers in het gereformeerde spoor verder zouden trekken. 

Literatuur

Jaap van Gelderen, Tamme Foppes de Haan. Duurswoude 1791-Kampen 1868. Kampen 2000

Simon van Velzen (1809-1896): de man van Afscheiding en Vereniging

Gereformeerden krijgen nogal eens te horen dat ze maar niet weten te stoppen met het scheuren van de kerk. Sinds de Afscheiding van 1834 zijn er zo ontzettend veel breuken ontstaan binnen de gereformeerde wereld, dat er – vaak wat spottend – gesproken wordt van een repeterende breuk. Nu valt hier weinig te ontkennen, maar toch zit er een adder onder het gras. Zeker, de Afscheiding laat al na een paar jaar het beeld zien van een heftig verdeelde beweging: zeer bevindelijke groepen kunnen niet door één deur met anderen die wat minder bevindelijk zijn. En meningsverschillen over verbond en doop lopen – niet allen in 1944 – uit op nieuwe kerkformaties. Zoiets maakt de zaak van de gereformeerde religie niet overzichtelijker. Maar dat de eenheid hérvonden werd, is gelukkig ook voorgekomen! Juist in de 19de eeuw. Dat heeft de afgescheiden voorman Simon van Velzen meegemaakt: tot twee keer toe. Hoe één en ander in zijn werk ging, willen we in een drietal artikelen uiteenzetten. 

Amsterdam – Leiden – Drogeham

Simon werd op donderdag 14 december 1809 [1] in Amsterdam geboren en gedoopt op dinsdag 26 december in de Noorderkerk. De stad beleefde door de Franse overheersing (blokkades vanwege het Continentaal Stelsel) slechte tijden in economisch opzicht, maar ze werd na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Napoleontische Frankrijk in 1810 aangewezen als derde hoofdstad van het keizerrijk. 

De familie Van Velzen woonde aan de Bloemgracht, waar vader – ook Simon geheten – als schoolmeester diende. Simon jr. was het vierde kind in het  gezin; na hem zouden er nog twee kinderen geboren worden. Hij groeide op terwijl de Oranjevorst Willem I alles in het werk stelde om het Koninkrijk der Nederlanden weer een grote plaats te geven in de volkerenwereld. Na de lagere en Latijnse School bezocht Simon het Athenaeum Illustre, een soort vooropleiding voor de universiteit. De keuze daarvan viel op Leiden, waar hij in 1829 werd ingeschreven. De colleges die hem het sterkst interesseerden waren die van prof. dr. J. Clarisse, over wie Simon ooit schreef dat hij de man was ‘die door zijne colossale kennis, zijne innemendheid alle harten won, en soms met hoogen ernst voor regtzinnigheid en voor godzaligen van vroegeren tijd ijverde’. In Leiden ontmoette Simon van Velzen vaak student Hendrik Peter Scholte (geb. 1805, de tweede predikant van de latere Afscheiding), die een kleine kring van studenten om zich heen wist te krijgen die – net als hij – zich ging veelal sterk verbonden wisten met de gedachtewereld van Réveilmensen. Onder hen namen de dichter-historicus Willem Bilderdijk en de joods-christelijke dichter Isaäc da Costa de eerste plaats in. Hun lessen, lezingen en geschriften ademden een heel open bijbels-gefundeerde sfeer, anders dan gangbaar was onder de meeste studenten. Naast Scholte en Van Velzen deden mee: Anthony Brummelkamp, Albertus Christiaan van Raalte, George Frans Gezelle Meerburg en Christian Daniël Louis Bähler (zoon van de Waalse predikant van Zwolle). Het clubje van Scholte werd geminacht, het was een groepje ‘dompers’ die het grote licht van de Verlichting wilden doven. 

Toen Nederland in 1830 met België in oorlog kwam, deden Van Velzen, Scholte en Brummelkamp mee als vrijwilligers met de ‘Leidsche jagers’ in de ‘Tiendaagse Veldtocht’ van 1831; zij keerden na soms bange momenten behouden terug in Leiden. 

1834 werd een bijzonder jaar voor Simon van Velzen; drie gebeurtenissen werden van groot belang. 1. Hij werd – tegelijk met Brummelkamp – op 15 mei door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland toegelaten tot de bediening van het Evangelie. 2. Hij kreeg een beroep van de Hervormde Gemeente van Drogeham; hij nam dat aan en deed hij op 9 november 1834 intrede. 3. Hij trouwde op 16 augustus 1834 in Leiden met Johanna Maria Wilhelmina de Moen – op diezelfde dag trouwde Brummelkamp met Maria Wilhelmina de Moen, een iets oudere zus. Later zou Van Raalte trouwen met Christina Johanna de Moen. Zo ontstond een familieband die sterk bleef ook in de dagen van de Afscheiding. 

De Afscheiding in Drogeham, 1835

Nu was 1834 ook een bijzonder jaar in de Hervormde Kerk: de Afscheiding werd op 13/14 oktober een feit door het optreden van ds. Hendrik de Cock in Ulrum. Zijn schorsing in december 1833 en de daarop gevolgde procedure bij de diverse kerkelijke besturen maakten duidelijk dat er voor hem en zijn gereformeerde overtuiging geen plaats was in de Hervormde Kerk. In die tijd had De Cock nog geprobeerd om in Friesland onder de rechtzinnige predikanten mogelijke medestanders op te wekken mee te protesteren tegen de behandeling van zijn zaak. Maar dat liep op niets uit. Uiteraard hoorde Simon van Velzen niet bij die groep, want hij werd pas in november 1834 dominee te Drogeham. Toch dat betekende niet dat Van Velzen zich niet voor de zaak interesseerde. Integendeel: hij had vanaf het begin in Drogeham zijn houding bepaald: bij zijn eerste kennismaking al had hij na de middagdienst geweigerd een andere voorganger de hand te geven na een niet-rechtzinnige preek van deze man. Dat had Van Velzen bijna zijn beroep gekost; maar omdat het geen overtreding was van een kerkelijke wet kon men hem niet straffen. Toen hij zelf predikant te Drogeham was geworden, was het duidelijk dat ook Van Velzen opkwam voor de handhaving van de gereformeerde belijdenis, in dezelfde zin als Hendrik de Cock. Van Velzen diende over de binding aan de belijdenis een voorstel (‘adres’) in bij de classis Dokkum om daarmee te bereiken dat alle classiskerken confessioneel weer op één lijn  kwamen te staan. Na de voorlezing van het stuk bleek  geen enkel lid van de classis  positief te reageren. De aanwezigen keerden zich juist tegen Van Velzen. Deze besloot daarop eenzelfde adres te richten aan de Algemene Synode van 1835 te Den Haag. Maar ook dat leverde niets positiefs op. Daarmee was voor Van Velzen eigenlijk al het pleit beslecht.

Walburgakerk Toren hervormde kerk in drogeham (friesland ...
Hervormde Kerk te Drogeham

Intussen had hij in Drogeham een aantal punten aan de orde gesteld die naar zijn mening verbetering behoefden, zeg maar ‘reformatie’. Het betrof de zondagsheiliging, het gebruik van de sacramenten, en ook de zaak van het verplicht zingen van de gezangen. In Hervormd Drogeham bestond tegen de gezangen grote weerstand. Niemand zong, ook geen enkel lid van de kerkenraad. De classis eiste dat de gezangen toch werden opgegeven, maar Van Velzen verklaarde ‘dat hij zich aan alle verordeningen wilde onderwerpen als deze overeenkomstig Gods Woord en de Drie Formulieren van Enigheid waren’. Met die verklaring nam de classis geen genoegen en nu werd Van Velzen voor zes weken geschorst; 15 oktober 1835. In de maand november liet Van Velzen, die tegen zijn schorsing had geprotesteerd, het provinciaal kerkbestuur van Friesland weten dat hij met zijn gemeente de gezangen had afgeschaft. Toen werd Van Velzen op 9 december door de classis ‘provisioneel geschorst’, bij voorbaat. Daarop riep hij op vrijdagavond 11 december zijn gemeente bij elkaar. Hij verklaarde dat hij zich moest afscheiden: “Het is mij onbekend waar de Heere mij verder wil gebruiken, of wat voortaan mijn werk zijn zal. Wanneer gij aan dat kerkbestuur onderworpen blijft, denk ik eerlang van hier te vertrekken, maar wordt het ook door u verworpen, dan wensch ik uw herder en leeraar te blijven.” Wat gebeurde er toen? Er stonden 26 mensen op – onder hen echter niet één lid van de kerkenraad – die met bevende hand hun naam zetten onder de volgende verklaring: 

Drogeham, den 11 den December 1835.

De ondergeteekenden zijn vereenigd in de vreeze en de mogendheid des Heeren met de ware Gereformeerde Kerk, en hebben het bestuur in de Ned. Herv. Kerk als antichristelijk verworpen, overeenkomstig art. 28 van onze Geloofsbelijdenis.

Nog diezelfde avond stuurde ds. Van Velzen de classis en het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland bericht dat hij zich met een deel van zijn gemeente had afgescheiden van het Hervormde Kerkbestuur. Een meer uitgebreide Acte van Afscheiding werd op 14 december 1835 ondertekend door totaal 45 mensen (17 mannen en 28 vrouwen). Hun namen vindt men bij J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Friesland, deel II, p. 35,36. De eerste tijd vergaderde men in een schuur van boer Praamstra in Harkema-Opeinde. Op 13 januari 1836, werd Van Velzen afgezet als predikant. Toen was zijn werk voor de Afscheiding in Friesland, waar Hendrik de Cock al eerder in 1835 gemeenten tot afscheiding had gebracht, namelijk in Burum, Sneek, Bolsward, Minnertsga, Sexbierum/Harlingen, Ferwerd, Blija, Marrum, Wanswerd en Leeuwarden, al in volle gang. 

Na de Afscheiding: dus verhuizen

Het gezin Van Velzen stond direct na hun afscheiding op 11 december 1835 voor de vraag waar het een geschikte woning kon krijgen. Immers, de pastorie waar het nu ruim een jaar woonde, behoorde bij de Hervormde Kerk. Dat men er haast mee moest hebben, kwam op dat moment heel slecht uit. Op 2 november 1835 was hun zoon Simon geboren. Maar mét de baby vertrok het gezin uiteindelijk naar Leeuwarden-Huizum, 25 februari 1836. Deze verhuizing was intussen ook gewenst, omdat Van Velzen op 1 januari 1836 door de eerste kerkelijke vergadering van de Friese afgescheidenen was beroepen als predikant voor alle afgescheiden kerken van Friesland. Dat gaf voor de familie ook rust met betrekking tot de financiën. Drogeham had het gezin niet alleen kunnen onderhouden; nu stonden ook andere kerken klaar om hun bijdrage te leveren. Vanuit het centraal gelegen Huizum was de nieuwe taak van Van Velzen goed uitvoerbaar. 

Predikant voor heel Friesland

Op het moment dat Van Velzen aan zijn nieuwe taak begon telde Friesland 12 afgescheiden kerken. Bij de in het vorige artikel genoemde tiental kerken (door De Cock gesticht) hoorden nu dus ook die van Drogeham en ook Boornbergum (waarvan we overigens niet zeker zijn dat Van Velzen deze gemeente heeft geïnstitueerd). Deze gemeenten lagen verspreid over heel Friesland en dus maakte Van Velzen heel wat kilometers om hen te dienen in prediking en pastoraat. Hij beschikte niet, zoals zijn zwager Brummelkamp, over een eigen paard en wagen. Hij ging of lopende, of met het ‘openbaar vervoer’ (trekschuit, diligence) of hij kreeg van welwillende gemeenteleden vervoer aangeboden.  

Naast zijn gewone werk was Van Velzen zeer actief voor de verdere uitbreiding van de Afscheiding. Oude berichten maken duidelijk dat hij geen gelegenheid voorbij liet gaan om de boodschap van Gods genade en het heil van de kerk uit te dragen onder de Friese bevolking. Zelfs in een rapport van de Hervormde Classis Leeuwarden aan de minister van Eredienst van 27 februari 1836 lezen we daarover; maar het wel eens sterk gekleurde boodschap: “Uit alle berigten blijkt, dat, waar Van Velzen zich ook bevindt, hetzij door rijdende de menschen bij zich op de wagen te nemen, hetzij door in de woningen in te dringen, overal poogt hij haat en afkeerigheid tegen het kerkbestuur, de predikanten en allen die niet afscheiden willen, in te boezemen.” Uit deze woorden blijkt ook dat de overheden (kerkelijke en wereldlijke) Van Velzen goed in de gaten bleven houden. Hij was in hun ogen een gevaarlijke separatist; daar kon de samenleving nog veel ellende door beleven. 

De uitwerking van de extra arbeid van Van Velzen kunnen we aflezen uit de groei van het aantal gemeenten in Friesland: eind 1836 telde men daar al 26 afgescheiden gemeenten. En samen hadden ze één predikant. Van Velzen kwam eigenlijk handen en voeten te kort. 

Naar de synode in Amsterdam, 1836

Dat de nieuw ontstane kerken niet als los zand aan elkaar hingen, bewijst wel het feit dat zij al op 2 maart 1836 een algemene synode hielden in Amsterdam. Dat gebeurde in het diepste geheim: 17 mannen (6 dominees en 11 ouderlingen) kwamen bij elkaar op de zolder van het handelshuis van de familie Brandt aan de Lijnbaansgracht. Daar kwam ook Simon van Velzen die weer even terug was in Amsterdam. Nu er voor deelname aan een geheime synode. Niemand werd echter gearresteerd, al was er in de straat regelmatig politiecontrole. Die synode stond onder leiding van ds. H.P. Scholte, terwijl ds. H. de Cock scriba was. Men besloot een serieus beroep te doen op koning Willem I om de vervolgingen te stoppen en de afgescheiden kerken te erkennen als gereformeerde kerken. De Cock en Scholte werden daar vrienden, zoals David en Jonathan. Helaas duurde die vriendschap maar ruim een jaar, de tegenstellingen over verbond en kerk werden steeds groter en na enkele jaren werd ds. Scholte zelfs geschorst. Een belangrijk verschilpunt was ook de door Scholte bepleite zaak van het aanvragen van erkenning bij de overheid, waarbij men moest beloven de naam ‘gereformeerd’ niet meer te zullen gebruiken. En dat terwijl de naam ‘gereformeerd’ nu juist de kern van het verschil met de Hervormde Kerk aangaf…!

Ds. Van Velzen bleef met de anderen leiding geven aan de nieuwe kerkgemeenschap, al was ook hij iemand met ideeën die niet door iedereen werden gedeeld. Onder meer was hij fel tegen het voorgaan in kerkdiensten van zogeheten oefenaars. Dat waren vrome mannen die in hun eigen gemeente – maar ook wel daarbuiten – optraden als voorganger zonder officiële opleiding. Van Velzen begreep best dat de vele vakante gemeenten zo iemand dienst lieten doen, maar hij vreesde chaos in de kerk als zulke personen in alle vrijheid konden optreden. De Cock was daarin minder scherp: hij waardeerde de inzet van deze mannen en nodigde velen uit om bij hem een korte opleiding te volgen om officieel predikant te worden binnen de afgescheiden kerken. 

Ook over andere soms klein lijkende kwestie ontstond verschil van mening. De afgescheiden kerken hadden in de eerste jaren zelfs met afsplitsingen te maken, meestal van gelovigen die een sterk bevindelijke inslag hadden. 

Ziekte en overlijden van zijn vrouw

Temidden van de toenemende spanningen in de kerken ging de familie Van Velzen een heel moeilijke weg. Mevrouw Van Velzen-de Moen werd ernstig ziek. Daarin speelden angsten een grote rol; die werden veroorzaakt door de ervaringen van vervolging tegen haar en haar man en alle andere de afgescheidenen. Daarom was zij met hun zoontje in de dagen van de Amsterdamse synode bij haar zuster in Hattem gaan wonen om daarmee de eenzaamheid en eventuele dreigingen in Leeuwarden uit de weg te gaan. Toen Van Velzen na de synode met zijn vrouw en kind vanuit Hattem via Wolvega en Heerenveen weer naar huis wilde rijden, werden ze in beide Friese plaatsen door een woeste menigte belaagd en bekogeld zodat bij mevrouw Van Velzen het trauma van de vervolgingen verder verdiept werd. Ook het feit dat men zelfs de baby niet met rust kon laten speelde een geduchte rol. Dit alles heeft de zwakke gezondheid die zij al had verslechterd; de vervolgingen knaagden aan haar leven. 

Op 25 mei 1837 is mevrouw Van Velzen in Huizum overleden, nog maar 20 jaar oud. 

Op 2 juni 1838 trouwde Van Velzen in Hattem met freule Johanna Alyda Lucia van Voss, toen 27 jaar. Zij overleed al op 17 oktober 1839, kinderloos gebleven. 

Op 1 september 1841 trouwde Simon van Velzen voor de derde maal, nu met de 27-jarige Zwaantje Stratingh te Delfzijl; zij leefde tot 1872. In dit huwelijk werden 3 dochters en 5 zonen geboren; twee zonen stierven jong.  

Ook predikant te Amsterdam

In 1839 nam Van Velzen een beroep aan naar de afgescheiden gemeente van Amsterdam, waar De Cock hem  bevestigde, 16 juni. Maar hij bleef ook verbonden aan de Friese kerken. Dit was uiteraard een merkwaardige constructie. Voor Van Velzen die ook voor heel Noord-Holland en een deel van Utrecht moest zorgen, werden dit hectische jaren. Naast al zijn persoonlijke leed werd de vreugde in de dienst van God meer dan eens vergald door de kerkelijke twisten. Ook in Amsterdam waren er veel spanningen en soms groeiden die uit tot scheuringen. Maar steeds herkreeg Van Velzen zijn moed en krachten en bleef hij Amsterdam (en de wijde regio) dienen. Op verschillende synodes diende hij als preses. 

Docent te Kampen

Toen de afgescheiden kerken na veel discussies op meer dan één synode eindelijk besloten alle theologische opleidingen samen te voegen tot één Theologische School te Kampen (1854) werd Van Velzen een van de docenten – de aanduiding hoogleraar kwam later in gebruik. Hij kreeg veel vakken te onderwijzen: Frans, Latijn, Grieks en Hebreeuws, ethiek, kerkgeschiedenis, natuurlijke theologie en homiletiek (= preekkunde). Tot 1890 bleef Van Velzen werkzaam te Kampen. In die 36 jaren heeft hij door zijn onderwijs een stempel gezet op het kerkelijk leven in de afgescheiden kerken. 

De Afscheiding te Drogeham (Frl.) | Website gewijd aan de ...

Van Velzen kritiseert Groen van Prinsterer

Wie het beeld heeft dat afgescheidenen zich maar ’t liefst in een eigen hoekje terugtropkken, moet er eens op letten hoe sterk de wens bij hen leefde dat zich nog vele duizenden zouden losmaken van de Hervormde Kerk om samen met hen de gereformeerde religie te belijden en te beleven. En dat alles om een zoutend zout te zijn voor de Nederlandse samenleving. Een helder geluid in de richting van de rechtzinnige hervormden zou hierin beweging kunnen bewerken. En tot wie richtte Van Velzen zich? Tot niemand minder dan mr. G. Groen van Prinsterer die zich als auteur en als lid van de Tweede Kamer bijzonder kritisch had uitgelaten over de vervolgingen van de afgescheidenen. Van Velzen had in 1847/48 met grote belangstelling de acht beschouwingen van Groen van Prinsterer gelezen over de kerkelijke situatie in zijn dagen. Groen was en bleef – ondanks veel begrip voor de afgescheidenen – lid van de Hervormde Kerk. Groen besefte terdege dat deze kerk maar een heel zwakke band meer aanhield met de gereformeerde belijdenis. En met name op dat punt haakte Van Velzen in: hoe kan iemand zijn plaats als gereformeerde belijder handhaven in een kerk die geen garanties meer biedt voor een strikte handhaving van de belijdenis? Doet dat niet ernstig te kort aan het recht van de waarheid? Van Velzen schreef Groen in 1848 een soort open brief (van 35 bladzijden) getiteld: Apologie der kerkelijke afscheiding in Nederland of Brief aan mr. Groen van Prinstererbetreffende zijn gevoelen over de Afscheiding en de Afgescheidenen. Hierin verdedigde hij zowel het recht als de plicht tot afscheiding van een kerk die geen gezag meer toekende aan de gereformeerde belijdenis. 

Antwoord van Groen van Prinsterer

Groen reageerde vlot. Nog in 1848 kwam hij met een 15 bladzijden tellend antwoord. Hij begon te wijzen op de grote mate van overeenstemming tussen de afgescheidenen en de rechtzinnige leden van de Hervormde Kerk. “Met u houd ik de symbolische Schrift (d.i. de belijdenis, HV) voor de historische banier der Nederlandsche Hervormde Kerk. Met u hecht ik ongemeene waarde aan de uitnemende voorstelling van de leer welke naar de Godzaligheid is. Met u ben ik overtuigd dat de onderteekening eener Geloofsbelijdenis niets beteekent, zonder geloovige belijdenis van haar inhoud. Met u acht ik een kerkelijk rigtsnoer in prediking en onderwijs onmisbaar.” Groen erkent daarbij ronduit dat er in het Hervormd kerkgenootschap velen zijn die het gezag van de belijdenis verwerpen, maar hij stelt daar tegenover dat dit niet gebeurt door het Hervormd Kerkgenootschap. Zo lang de Kerk haar belijdenis niet heeft afgeschaft, is ze rechtsgeldig en blijft Groen in de Hervormde Kerk. 

Van Velzen bleef hiertegen zijn bezwaren houden; de door Groen bepleite juridische weg tot herstel van de kerk was in zijn ogen onbegaanbaar. Immers, die methode leek wel zuiver, maar werd nooit één keer op een zuivere, consequente manier toegepast: de Hervormde Kerk bleef een genootschap dat twee tegengestelde gezichten vertoonde. 

Groens strijd voor kerkherstel was eerlijk en open, maar had o.i. te weinig oog voor de harde realiteit. Kerkhistorisch vormde de opmaat voor de Doleantie van 1886. Toen kwam maar al te duidelijk aan het licht dat de vrijzinnigen evenveel rechten hadden als de rechtzinnigen!

Nieuwe eenheid onder de afgescheidenen

De eerste scheuren onder de afgescheidenen waren aan het licht gekomen in 1838. Zij protesteerden tegen de aanvraag om erkenning door de overheid omdat ze de naam gereformeerd niet wilden loslaten. Zij gingen zich noemen de Gereformeerde Kerk onder het Kruis, kortweg Kruisgezinden. Dat kruis sloeg op de vervolgingen waaronder ze te lijden hadden. Maar er was nog meer dan hun niet aanstond bij de andere afgescheidenen: de Kruisgezinden wilden in alle delen terugkeren naar de Dordtse Kerkorde – ook al was die op een aantal punten niet meer bij de tijd. En wat ook van grote betekenis werd geacht was de leer van de uitverkiezing, waarbij een prediking hoorde die duidelijk maakte dat die uitverkiezing maar voor weinigen was weggelegd. Gedoopt zijn gaf geen garanties, men moest bevindelijke kennis hebben van de weg die God met de mens ging. Men moest het moment van waarachtige bekering kunnen aangeven en aantonen. Kruisgezinde afgescheidenen waren dus zeer bevindelijke mensen. Onder meer die rondom ds. L.G.C. Ledeboer. Zij letten scherp op de vraag of de gelovigen geen afwijkingen vertoonden. Mocht dat zo zijn, dan werd een nieuwe afscheiding spoedig afgekondigd, wat in 1858 ot een nieuwe afscheiding leidde (ds. C. van den oever). Maar daarna kwam er bij de meeste Kruisgezinden een beweging op gang om te streven naar hereniging met de hoofdstroom van de afgescheidenen. En in dat jarenlange proces heeft ook Van Velzen zich – voorzover we konden nagaan – maar sporadisch laten horen. Hij heeft het aangedurfd om één keer te preken in een dienst van de Kruisgezinden; dit opverzoek van zijn schoonzoon ds. J.W.A. Notten, toen te Hazerswoude. 

In 1869 hebben de meeste Kruisgezinden – ook Van Velzens schoonzoon – zich met de hoofdstroom van de afgescheidenen verenigd, Bij die bijzondere gelegenheid – op de synode van de afgescheiden kerken te Middelburg – namen de verenigde kerken de naam aan: Christelijke Gereformeerde Kerk. De naam gereformeerd was terug – en er was geen overheid die daar nog moeilijk over deed. Een minderheid van de Kruisgezinden (groep Van den Oever) bleef op zichzelf staan.  Mt andere sterk bevindelijke groepen (zoals de Ledeboerianen) verenigden zij zich in 1907 en droegen vanaf die tijd de naam Gereformeerde Gemeenten. In Noord-Nederland is hun aantal erg klein. Hun geschiedenis heeft in de 20ste eeuw echter ook weer meer dan één breuk laten zien. 

Van Doleantie naar Vereniging in 1892

Vanaf de jaren 1870 heeft Van Velzen scherp gelet op de kerkelijke ontwikkelingen waarin dr. Abraham Kuyper een vooraanstaande plaats innam. Kuyper liet zich als Hervormd predikant in Beesd en Utrecht steeds duidelijker kennen als een overtuigd belijder van de gereformeerde leer. Hij deinsde er niet voor terug de strijd aan te binden met het machtig lijkende modernisme. Dat deed hij daarna ook in zijn nieuwe standplaats Amsterdam. En dat klonk als muziek in de oren van de voormannen van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Zou het denkbaar zijn dat de gereformeerden ooit weer samen optrokken? En dat zij de kaart van Nederland zo zouden kleuren dat er misschien weer een christelijke staat ontstond…

Toen de Doleantie eenmaal een feit was stonden de senioren Brummelkamp en Van Velzen er minder kritisch tegenover dan de jongere voorgangers in hun kerken. Van Velzen schreef in de kruitdamp van de kerkstrijd een brochure onder de veelzeggende titel De vereeniging van alle Gereformeerden tegenover den afval van het geloof in Nederland (72 pag., Leiden 1887). En in 1889 wijdde hij zijn Kamper rectorale oratie aan de zo sterk door hem gewenste vereniging tussen afgescheidenen en dolerenden, die rede kreeg de titel De vereeniging van waarheidsliefde en verdraagzaamheid (71 pag., Kampen 1889). Hierin betoonde Van Velzen zich voluit gereformeerd-oecumenisch. Hij was ervan overtuigd dat de eenheid van de gereformeerde kerken zich diende te baseren op het beginsel ´eenheid in verscheidenheid´. Daarin stemde hij overeen met Hendrik de Cock. Dit alles zou zich moeten realiseren binnen de bandbreedte van de gereformeerde confessie. Hij was er dan ook op tegen om alle mogelijke verschillen tussen afgescheidenen en dolerenden haarfijn uit te pluizen en die zo te wegen dat de weg naar vereniging wel eens kon worden geblokkeerd. 

Het was voor hem – en voor alle betrokkenen – een hoogtepunt toen de beide synodes, die van de afgescheiden en van de dolerende kerken, besloten tot eenheid, de Vereniging van 1892. Van Velzen en Kuyper gaven elkaar de hand en drukten daarmee uit dat ze samen verder wilden in het gereformeerde spoor. De vergadering zong daarna het lievelingslied van Van Velzen: psalm 40 vers 2: Hij geeft m’ opnieuw een danklied tot Zijn eer.  Van Velzen heeft de eenheid nog vier jaar meegemaakt. Hij overleed in Kampen op 3 april 1896. 


[1] De geboortedatum van Simon van Velzen is voor meer dan één onderzoeker een onduidelijk gegeven. Zelfs genealogische bronnen spreken elkaar tegen en dus moeten schrijvers kiezen. Waar de één de datum stelt op 25 december 1809 (zo bijv. dr. F.L. Bos in het Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel 2), daar hebben anderen (onder wie J.A. Wormser (1916) en drs. J. van Gelderen (1999) het over 14 december. Wie heeft gelijk? De vraag kan beantwoord worden met enkele woorden van Van Velzen zelf. Zijn rectorale rede te Kampen van december 1889 begint hij als volgt: “Onlangs, het is U allen bekend, mocht ik den tachtigjarigen leeftijd bereiken.” Uit nader onderzoek bleek mij dat die redevoering op 18 december was gehouden, en dus was het meteen duidelijk dat we als geboortedatum moeten aanhouden 14 december 1809.  Niemand hoeft nu meer te twijfelen. 

Literatuur

Jaap van Gelderen, Simon van Velzen. Amsterdam 1809-Kampen 1896. Kampen 1999

Simon Hoeksma, 150 jaar Gereformeerde Kerk Drogeham. Drogeham 1985

A. Tjoelker, Ds. S. van Velzen en zijn betekenis voor de Afscheiding in Friesland. Leeuwarden 1935

J.A. Wormser, Een schat in aarden vaten, IV. Karakter en genade. Het leven van Simon van Velzen. Nijverdal 1916

Helenius de Cock (1824-1894): dienen in het spoor van zijn vader

De Gereformeerde Kerken hebben in hun geschiedenis – zowel voor als na de Afscheiding van 1834 – laten zien hoe ze voortdurend in beweging,  ja soms hevig in beroering waren. De vraag mag gesteld worden: hoe hielden ze koers in een roerige kerkelijke wereld? Hoe kwam aan het licht dat de kerken en hun voorgangers zich in soms moeilijke tijden echt lieten leiden door de Heilige Schrift. Hoe leefden ze in de ruimte van  hun belijdenis van de Woorden van God? Het spoor van de kerk laat helaas wel eens ontsporingen zien en onze vragen richten zich op de oorzaken daarvan. Maar ook merken we het vaak sterke verlangen om na een scheiding weer samen verder te gaan. Dat laatste is een boeiend gebeuren dat ons tot de dag van vandaag bepaalt bij de opdracht om als gelovige christenen de eenheid met elkaar te zoeken en – waar nodig – te herstellen. 

Wat is gereformeerd? 

De Gereformeerde Kerken zijn in Nederland al in de 16de eeuw ontstaan, als gevolg van de Reformatie zoals die door Luther was begonnen en door Zwingli en vooral Calvijn hier te lande haar vaste plaats had gekregen. Dat was in de tijd van mannen als Guido de Brès – die als martelaar stierf in 1567 – en   van Marnix van Sint Aldegonde die zijn grote gaven ook inzette voor de kerken van de Reformatie. De Gereformeerde Kerken waren goed herkenbaar: 1) al haar leden wilden zich in hun leven en in hun geloofsopvattingen volledig richten op de Bijbel die men graag wilde lezen in de volkstaal; 2) hun geloofsopvattingen waren nauwkeurig omschreven in de Nederlandse Geloofsbelijdenis,   opgesteld door Guido de Brès, en in de Heidelbergse Catechismus, opgesteld door Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus. Daaraan was in 1618/19 toegevoegd de belijdenis van de Dordtse Leerregels. Samen werden ze aangeduid als ‘Drie Formulieren van Eenheid’. Daar hield men zich aan – althans dat was het streven. De dominees ondertekenden deze belijdenissen bij hun aantreden! 

Maar als men bepaalde gedeelten niet meer wilde geloven, was men in het denken niet langer gereformeerd en; hun band met de kerk verzwakte. Toch  besloot men – om wat voor reden ook –‘gewoon’ binnen de kerk te blijven; dat werd de start van wat later werd aangeduid als de vrijzinnige richting. Door de filosofie van de Verlichting (ook wel Rationalisme) werd men zo sterk door het menselijk verstand geboeid dat de kerkleer er compleet bij verbleekte. De belijdenissen konden als oude, ja verouderde formulieren beter in de archiefkast worden opgeborgen. De kerk moest toch ‘eigentijds’ zijn?  

De Afscheiding als doorstart van de gereformeerde kerk

Al in de jaren ver vóór 1834 was daartegen met overtuiging geprotesteerd – dat gebeurde door de rechtzinnigen ofwel de orthodoxen. Maar door de kerkelijke vergaderingen (zoals een classis of een provinciale synode) werd er niets mee gedaan – de weg van het protest liep dood. Uiteraard was zoiets een duidelijk signaal voor de vrijzinnigen om door te gaan met het ontwikkelen van hun ‘eigentijdse’ geloofsleer.  Welnu, hier ligt het probleem waar dominee Hendrik de Cock zich in Ulrum na 1830 mee confronteert. Hij wilde een halt toeroepen aan de modernisering van de kerken. Hij wilde weer dat men onverkort de belijdenissen van de Gereformeerde Kerken handhaafde en weer tucht oefende over hen die dwaalden in leer en in leven. 

Uit De Cocks protest is de Afscheiding geboren, 1834. En zijn er, mee door zijn grote betrokkenheid, overal in Noord-Nederland kleine gemeenten gesticht die weer terugkeerden naar de belijdenis van de Gereformeerde Kerken. Daar was het hen om te doen! Al mochten ze van de overheid de naam ‘gereformeerd’ niet dragen. Die kerken sloten zich aaneen tot een nieuwe kerkengroep die langzaam tot groei kwam en een erkende plaats wist te verwerven in de Nederlandse samenleving. Men kan die ontwikkeling zien als een gereformeerde doorstart van het ‘failliete bedrijf’ van de Nederlandse Hervormde Kerk, een organisatie die zich met steun van de wereldlijke overheden – ook koning Willem I – goed wist te handhaven, maar die haar gereformeerd karakter meer en meer verloor. 

In dit geestelijk klimaat vol spanningen naar buiten toe, maar ook binnen de afgescheiden kerken, is Helenius de Cockgeboren, opgegroeid en gevormd. En door (deels) zijn vader Hendrik de Cock opgeleid om predikant te worden. Hij behoorde tot de jongste predikanten die ooit in de kerken van de Afscheiding hebben gediend. 

De jonge jaren van Helenius  1824-1844

Helenius de Cock werd op 1 november 1824 geboren als eerste kind in het jonge gezin van ds. Hendrik de Cock en zijn eega Frouwe Venema; ze woonden toen in de pastorie van de Hervormde gemeente van Eppenhuizen – een dorpje tussen Uithuizen en Zandeweer. Het gezin vertrok enkele jaren later naar Noordlaren en kwam in 1829 naar Ulrum. Daar zat Helenius meestal met zijn moeder in de domineesbank van de Hervormde kerk. Hij heeft de preken van zijn vader ‘ingedronken’. Als

bijna 10-jarige heeft Helenius de Afscheiding van heel dichtbij meegemaakt. Hij zal gemerkt hebben hoe spannend de toestand werd na de schorsing van zijn vader (eind 1833). Hoe zouden de kerkelijke vergaderingen reageren op vaders oproep tot een goed gereformeerd kerkelijk leven? Hoe heeft Helenius het gevoeld dat zijn vader de lange reis naar Den Haag ging maken om koning Willem I te spreken en daar ook contacten te leggen met vooraanstaande mensen in kerk en maatschappij? En dan het moment van het sterven van zijn zieke zusje in oktober 1834: dat gebeurde op een moment dat de kerkelijke toestand voor vader geen enkel uitzicht meer bood op herstel in het ambt. Daarop volgde de Afscheiding: op 13 en 14 oktober 1834. Eerst nam de kerkenraad dat besluit, daarna ook een groot deel van de gemeente; men nam afscheid van ‘de valse kerk’, het Hervormde Kerkgenootschap. Men wilde terug naar een zelfstandig kerkelijk leven. Maar rumoerige taferelen werden er de oorzaak van dat vader De Cock in de Groningse gevangenis belandde – daar zat hij drie maanden straf uit in de winter van 1834-1835. Het hele gebeuren zal Helenius op zijn netvlies blijven staan tot op hoge leeftijd. Hij schreef er later een documentair verslag van dat als bron nog altijd hoge waarde heeft voor het kennen van die tijd. 

Nog tijdens de gevangenschap van vader moest het gezin De Cock de Ulrumse pastorie uit, waarna het uiteindelijk onderdak kreeg bij een bevriende medestander in Smilde. Direct na ontslag uit de gevangenis ging Hendrik de Cock verder met zijn missie: het stichten van afgescheiden gemeenten in Groningerland, Friesland, Drenthe, Overijssel en (sporadisch) nog in andere regio’s. Hendrik de Cock institueerde meer dan 85 gemeenten. Naast hem waren mannen als Simon van Velzen en Anthony Brummelkamp (en anderen) actief voor de opbouw van een afgescheiden gereformeerd kerkelijk leven. 

Leren van vader

Helenius heeft veel van deze ontwikkelingen meegemaakt toen hij een puber was, maar feitelijk was hij er als jong volwassene bij betrokken. Hij zal van zijn moeder – vader was veel onderweg – de nodige informatie hebben gekregen, maar zij was voor hem ook het voorbeeld van een biddende vrouw die niet alleen aan haar eigen gezin dacht, maar ook de nood van de gemeenten aan de Here opdroeg. Helenius heeft zijn vader altijd hoog geacht en voelde zich nauw met zijn strijd verbonden. 

Het gezin De Cock verhuisde eind jaren ’30 naar de stad Groningen waar het aan de Guldenstraat een woning betrok boven de kerkzaal die de afgescheidenen daar hadden gekocht van de Rooms-katholieke parochie. Op die locatie gaf vader Hendrik de Cock op vaste tijden zijn lessen aan al die (vaak eenvoudige) mannen die het voornemen hadden om ooit te dienen als predikant. Bij die groep moet ook Helenius zich meer dan eens hebben gevoegd omdat ook hij het doel had te gaan dienen als predikant. Toen zijn vader stierf in het najaar van 1842 was Helenius nog niet helemaal klaar met zijn opleiding. Maar de nieuwe docent, de uit Friesland afkomstige ds. Tamme Foppes de Haan (die zich in 1838 had afgescheiden)  nam de lessen over en in 1843/44 slaagde Helenius voor de examens tot toelating als predikant binnen de kerken van de Afscheiding. Doordat er een enorm tekort was aan voorgangers duurde het niet lang of ook Helenius de Cock kreeg een flink aantal beroepen. Hij had zijn naam mee, al was hij toen nog geen 20 jaar. Een unicum! 

Predikant 1844-1854

Als student van 18 jaar is Helenius de Cock op 2 april 1843 voorgegaan in de kerkdienst(en) te Ulrum, de plaats van zijn  jeugd. Het zal een merkwaardig gebeuren zijn geweest voor de kerkgangers: de hen zo bekende jonge De Cock nu al bijna predikant. Deze kerkdiensten werden nog gehouden in de kuiperij (van de intussen overleden weduwe Geertje Koster-Hulshoff) waar de Afscheiding in oktober 1834 was getekend. Maar in juni 1843 kreeg Ulrum een nieuw kerkgebouwtje: Helenius moet die zondag dat hij in Ulrum preekte  de contouren van het nieuwe kerkje goed hebben kunnen zien. 

Het beroep door de sinds 10 april 1836 afgescheiden  gemeente te Nieuwe Pekela, met daarbij dat van het naburige Meeden, nam Helenius aan en zo werd hij op 21 april 1844 predikant van deze veenkoloniale gemeenten. Hiermee was hij de geestelijke leider van de afgescheidenen in de regio waar zijn ouders hun ‘roots’ hadden. De preek die hij hield bij zijn intrede ging over Jeremia 1 vers 5-7, een zeer toepasselijke tekst vanwege de jeugdigheid van de nieuwe dominee. Na ruim twee jaar nam hij het beroep naar de sinds 13 september 1835 afgescheiden kerk te Appingedam aan; deze gemeente ging met de kleine kerk van Bierum samenwerken. Helenius de Cock werd hier de eerste afgescheiden predikant. Hij trouwde in 1846 met de 19-jarige Anna van Beest van Andel uit ’s-Hertogenbosch; in hun huwelijk werden 14 kinderen geboren. Anna was een dochter van de Brabantse koopman Jan H. van Beest van Andel. 

 Al in 1847 veranderde De Cock jr. van standplaats: in juli 1847 werd hij verbonden aan de kerk van ’s-Hertogenbosch – misschien heeft zijn jonge vrouw hierop grote invloed uitgeoefend. In deze gemeente diende De Cock jr. ruim vier jaar. Op 11 januari 1852 werd hij predikant van de kerk te Kampen, de stad waar zijn vader ooit enkele dagen was vastgehouden op een van zijn reizen voor de instituering van afgescheiden gemeenten in Overijssel. 

Doordat de generale synode van Zwolle 1854 hem benoemde tot docent aan de nieuw op te richten Theologische School in Kampen kwam er een eind aan zijn dienst als predikant, hoewel hij uiteraard vaak gevraagd werd  om op de zondagen voor te gaan in de kerken. 

Een teken gevraagd

Toen Helenius de Cock tot docent zou worden benoemd was hij de jongste van hen die daarvoor in aanmerking kwamen. Alleen al daarom aarzelde Helenius om die benoeming te accepteren. Dat was niet omdat hij nummer drie van het lijstje was – eerder al waren de predikanten Jan Bavinck (Hoogeveen) en Pieter J. Oggel (Utrecht) gevraagd voor die onderwijsopdracht. Maar deze mannen hadden bedankt. Nu kwam H. de Cock jr. in beeld bij de synode, maar ook hij liet goed merken dat hij zijn twijfels had. Was er niet iemand die er toch eerder dan hij voor in aanmerking kwam? Zelf dacht hij aan ds. Harm G. Poelman die samen met T.F. de Haan de predikantenopleiding in de stad Groningen verzorgde. Zijn naam ging op de synode van Zwolle 1854 rond om docent te worden. Poelman was predikant te Uithuizermeeden en in 1846 getrouwd met Frouwe Venema, de moeder van Helenius. Intussen wachtte men in 1854 op het antwoord van De Cock jr. op de hem toegedachte benoeming. In die situatie ging hij bidden. Hij aarzelde nog steeds. Toen bad hij tot God of Hij hem een teken wilde geven. En zo’n teken kwam er, althans in de beleving van Helenius. Ds. Poelman werd getroffen door de cholera en stierf binnen enkele dagen, 21 oktober 1854. Helenius, in diepe rouw om zijn moeder die nu voor de tweede keer weduwe was geworden, reageerde verwonderd: dit was voor hem ‘het gevraagde, doch niet begeerde teken’.  Hij nam zijn benoeming nu aan, al gaf hij in een brief te kennen ‘dat dit werk mijne krachten te boven gaat’. Toch wist hij zich, ook al was hij maar 30 jaar, een instrument in Gods hand. Samen met zijn collega’s De Haan, Brummelkamp en Van Velzen.  

Bossche Encyclopedie | Helenius de Cock

Docent in Kampen

De Cock kreeg opdracht een groot aantal vakken te geven. Ook ‘gewone’ vakken zoals Nederlands en Geschiedenis, daarnaast ook Latijn en Grieks – dit alles behoorde bij de zogeheten literarische afdeling, een soort vooropleiding voor de eigenlijke theologische studie. Ook daarin kreeg De Cock zijn onderwijstaak, namelijk in de vakken Bijbelse geschiedenis, Inleiding tot de Heilige Schrift en het kerkrecht. Door het emeritaat van De Haan in 1860 kreeg De Cock een nieuwe taak waarin de nadruk kwam te liggen op de Dogmatiek, terwijl de Exegese (uitleg van de Bijbel) en de Symboliek (de kennis van de belijdenissen) daaraan werden toegevoegd. Al met al een stevig vakkenpakket; het vroeg veel van de docent. Maar hij deed zijn werk zo grondig mogelijk, al was zijn voordracht op de colleges wel een beetje vlak. De inhoud was helder en logisch. 

In de leer van Verbond en Doop volgde hij zijn vader: de genadige liefde van God staat centraal in het Verbond. Dat is een welgemeende daad van God die mensen verkiest en zo reddend in de wereld bezig is zich een volk te vergaderen. Verbond en verkiezing vallen – hoe nauw ook op elkaar betrokken – niet samen, maar hebben in het heilswerk van God hun eigen plaats en betekenis. 

Daarnaast was het heel gebruikelijk dat de docent op de zondagen voorging in de kerken. Bij dit alles zag De Cock het ook als zijn taak te schrijven in bladen als De Bazuin en De Vrije Kerk. Vaak was zijn insteek het verdedigen van het recht van afscheiding en het willen opkomen voor de gereformeerde belijdenis. In het ‘maandschrift’ De Getuigenis (dat helaas maar twee jaar heeft bestaan) publiceerde De Cock in totaal zeven korte studies over toenmalige actuele zaken in kerk en politiek. 

Zuid-Afrika in beeld

Daarnaast onderhield De Cock via correspondentie goede banden met een aantal geëmigreerde collega’s, speciaal met ds. Dirk Pieters Postma (1818-1890), die eerder in Friesland tot afgescheiden predikant was opgeleid door T.F. de Haan. Postma had gediend in de kerken van Minnertsga, Middelstum in combinatie met Bedum, Wildervank en Zwolle. Hij was In 1859 vertrokken naar de (gereformeerde) Boeren in de Voortrekkersrepublieken van Zuid-Afrika, waar hij de eerste predikant was van de Gereformeerde Kerke in Suid-Afrika en een echte pioniersgeest bezat. In 1859 werd Postma ook docent aan de Theologische School van de zogeheten Dopperkerken in de plaats Burgersdorp; dit was de voorloper van de Universiteit van Potchefstroom. De vriendschap tussen De Cock en Postma leidde er toe dat Helenius de Cock werd beroepen door de kerk van het Zuid-Afrikaanse Reddersburg (in Oranje-Vrijstaat), waarvoor hij na serieuze afweging echter bedankte. 

Niet conservatief

Gereformeerden gaan nogal eens door voor conservatief; ze houden vast aan hun principes en de eenmaal ingenomen standpunten. Dat dit niet altijd nodig was, bleek uit het doen van Helenius de Cock en zijn vrouw met betrekking tot de inenting van hun kinderen. In de eerste jaren van hun huwelijk werd geen kind gevaccineerd, hoewel er alle reden was om juist kinderen te beschermen tegen kwade ziekten. Mensen die vaccinatie weigerden hielden vast aan hun vertrouwen op God. Zo ook De Cock, maar hij nam na verloop van tijd toch een standpunt dat het in Gods voorzienigheid gebeurde dat er steeds meer geneesmiddelen, ook ter voorkoming van ziekte, werden ontdekt en in de medische praktijk toegepast. Daarom werden de kinderen van De Cock alsnog gevaccineerd en de vader schreef er een heldere verantwoording over die hij als titel meegaf Waarom heb ik mijn kinderen laten vaccineren? (Kampen 1871)

Biografie van ‘de vader van de Afscheiding’

Een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving leverde Helenius met zijn documentaire biografie van het leven en werk van zijn vader. Hij is daar in de jaren ’50 mee begonnen en organiseerde het zo dat hij vragenlijsten naar diverse gemeenten (door zijn vader gesticht) stuurde in de hoop dat hij de beschikking kreeg over getuigenissen van hen die de Afscheiding in hun stad of dorp persoonlijk hadden meegemaakt. Dat lukte in een flink aantal gevallen prima, maar door het toch ontbreken van te veel feitelijke gegevens is het beeld van de ijver van vader Hendrik de Cock niet compleet. Desondanks werd het door Helenius opgezette werk zeer gewaardeerd en kreeg het na jaren nog een herdruk – wel een bewijs dat het een goed leesbare tekst bevatte voor iedere meelevende kerkganger. 

Deze biografie kan men beschouwen als een eerbetoon aan vader Hendrik de Cock, maar het toont ook aan dat diens denken en doen voor Helenius altijd een beslissend voorbeeld is geweest van de rechtmatigheid van vaders optreden. 

Herman Bavinck komt

Toen Helenius de Cock bijna 60 jaar was benoemde de synode van Zwolle 1882 een nieuwe docent aan de Kamper Theologische School: dr. Herman Bavinck, op dat moment bijna 28 jaar oud; zijn voorgeslacht was afkomstig uit het Duitse graafschap Bentheim. Daar was het mee door Hendrik de Cock ook gekomen tot afscheiding van de Reformierte Kirche (te vergelijken met de Hervormde Kerk). Bavinck volgde De Cock op als docent in de Dogmatiek. In Kampen was men over de lessen door De Cock in dat vak niet  zo tevreden. De stem van de kritiek werd meer en meer gehoord. Het probleem was dat De Cock, die sinds 1860 Dogmatiek had te doceren, het vakgebied niet zo diepgaand behandelde als wel wenselijk was. De studenten kregen te weinig mee, juist ook in confrontatie met andere dan gereformeerde theologische stromingen. Hoewel we niet mogen vergeten dat De Cock veel geschriften uitgaf, waarin hij opkwam voor de gereformeerde leer.  In zijn boek Prediking en uitverkiezing (p. 89 vv.) benadrukt prof. C. Veenhof het confessionele karakter van De Cocks onderwijs. Maar in een rapport naar het bestuur van de Theologische School werd over hem gezegd dat ‘de dogmatiek niet flink behandeld wordt’. Nu werd Bavinck er met al zijn gaven voor ingezet om het kernvak Dogmatiek aan de School der Kerken weer op een wetenschappelijk aanvaardbaar niveau te brengen. Het resultaat daarvan kwam jaren later aan het licht: Bavinck schreef het standaardwerk Gereformeerde Dogmatiek (4 delen), in 1998 verscheen zelfs de 7de druk!  

De Vereniging van 1892

Helenius de Cock was een warm voorstander van een gereformeerde oecumene: met zoveel mogelijk kerken van gereformeerde belijdenis moest men contact onderhouden, elkaar erkennen als kerken van Christus. Dat gold voor Schotse, Zuid-Afrikaanse en Noord-Amerikaanse kerken. 

Toen na de Doleantie van 1886 de toenadering tot de afgescheiden kerken steeds duidelijker werd, was De Cock voorstander van de Vereniging van 1892. Samen vormden de verenigde kerken nu het kerkverband van de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN). De Cock was zelfstandig genoeg om te benadrukken dat deze kerken geen constructie waren van het denken van Abraham Kuyper, de leider van de Doleantie, al kon iedereen zonder veel moeite constateren dat de invloed van Kuyper in kerk, wetenschap, politiek en maatschappij enorm groot was.  Zijn doelstelling was om Nederland weer meer onder de invloed van het Calvinisme te brengen. Hij wilde het vanuit die beginselen zo ordenen dat de eer van God en het heil van kerk en staat bevorderd werd. 

Moeder Frouwe Venema

Frouwe Vemena, Helenius’ moeder,  heeft haar oudste zoon in bijna al zijn wederwaardigheden meegemaakt. Beiden waren erg op elkaar gesteld. Moeder zal in het gezin van Helenius en Anna meer dan eens te  gast zijn geweest en in de beginjaren ook vaak de helpende hand hebben geboden – zeker toen de kinderen geboren werden. En ze zal troostende woorden hebben gesproken in de dagen dat er een kleinkind was overleden – van de veertien kinderen van Helenius en Anna stierven er zes op tamelijk jonge leeftijd. 

Korte tijd na het overlijden van Frouwe Venema op 27 september 1889 schreef Helenius het boekje Bladzijden uit de geschiedenis mijner moeder (38 bladzijden). Hij beschrijft haar als ‘een moeder in Israël’.  Alles wat ze aan smaad en belediging had doorleefd in de dagen van de Afscheiding werd nu summier beschreven. Zo zien we ook dat ze zich in al die ellenden heeft vastgehouden aan het geloof dat zij samen met haar man beleed. Zij kende de vertrouwelijke omgang met haar God en Heer en zo leefde ze het haar kinderen en kleinkinderen ook voor. Helaas zijn deze niet allemaal in het spoor van haar geloof gebleven – het zal haar veel verdriet hebben gedaan te moeten meemaken dat sommigen van hen kerk en geloof vaarwel zeiden. 

Laatste jaren

Helenius werd in 1891 weduwnaar; een eenzaam leven dreigde. Hij trouwde opnieuw, in de zomer van 1893, en de bruid was de 47-jarige Clara P.H. Dozy, een dochter uit een rijke Leidse familie die zich in de 17de eeuw als arme vluchtende Hugenoten in Holland had gevestigd. 

In Kampen heeft De Cock nog tot 1892 lessen gegeven, maar in de laatste maanden van 1893 moest dat vanwege ziekte worden beëindigd. Hij verzwakte en was de laatste weken van zijn leven niet meer in staat enig werk te verrichten. Helenius de Cock is op dinsdag 2 januari 1894 overleden. Zijn tweede vrouw overleefde hem slechts vijf jaar. 

Afsluitend dit: Helenius de Cock heeft zich als zoon van ‘de vader van de Afscheiding’ op een open en behoedzame manier opgesteld om de kerken te dienen met zijn gaven. Hij was niet de man die het piëtisme van zijn moeder in alles overnam, maar die zelf een weg koos in sterke verbondenheid met de gereformeerde belijdenis. Dat maakt hem tot iemand die wij vandaag met dankbaarheid mogen herdenken als het gaat om de doorwerking van gereformeerd gedachtegoed uit voorgaande eeuwen. 

Anthony Brummelkamp (1811-1888): gereformeerd en vooruitstrevend


Het levensverhaal van ds. Brummelkamp laat veel bijzondere kanten zien van het kerkelijk leven in zowel de Hervormde Kerk als de Afgescheiden kerken van de 19deeeuw. Hij moet een boeiende en sympathieke voorman zijn geweest die initiatiefrijk was, ook waar het ging om het behoud van een goed gereformeerd kerkelijke samenleving. Dat hij daar al binnen een jaar na zijn start als dominee mag verrassend heten, maar insiders wisten waar hij voor stond en dat hij dat ook op een heldere manier liet merken. In dit artikel volgt zijn verhaal tot aan de vooravond van de Afscheiding in zijn woonplaats Hattem.  

 Afkomst 

Geboren in Amsterdam op 14 oktober 1811 tijdens het Franse bewind van keizer Napoleon groeide Anthony Brummelkampal spoedig op in een vrij Nederland dat in 1815 samen met België het Koninkrijk der Nederlanden vormde. Met koning Willem I als staatshoofd. De ouders van Anthony waren overtuigde christenen; in oude documenten worden ze als ‘godvrezend en tegelijk verstandig’ neergezet. Vader Johannes, afkomstig uit Loenen  op de Veluwe, had het gebracht tot tabakshandelaar in de Jodenbreestraat. Moeder Anna Henriëtta Hesselink was de derde vrouw van Johannes (die twee echtgenotes had verloren) en afkomstig uit Hattem waar haar vader jurist was en moeder een domineesdochter. Al met al: het gezin behoorde tot de gegoede, deftige burgerij. 

Naar Smilde en Elburg

Maar de zaken gingen slecht: door de blokkades van het Continentale Stelsel van de Britten – gericht tegen alles wat Frankrijk heette – verliep de tabakshandel compleet. Noodgedwongen verhuisde de familie naar SMILDE. Een schatrijke tante-op-leeftijd bood de Amsterdammers gastvrij onderdak in haar landhuis‘Nieuw-Assenrade’– het ‘oude’ Assenrade stond in Hattem, het nieuwe stond recht tegenover de Koepelkerk van Smilde, adres Tramweg 14. De oude tante overleed in 1815 en de familie Brummelkamp deelde in haar erfenis en wel zodanig dat vader Johannes kon gaan rentenieren – tot zijn overlijden in 1849.  

In 1819 vertrok het gezin Brummelkamp naar Elburg waar het uiteindelijk kon wonen op het kleine landgoed ‘De Ganzenberg’, waar opa en oma Hesselink het laatst hadden gewoond. Een half uur lopen naar Elburg. Kerkelijk hoorde men bij Doornspijk, waar ds. G.W. Bisschop de geestelijke leidsman van Anthony werd. Deze dominee wist dat Anthony graag predikant wilde worden, hij nam de jongen wel eens mee op pastorale bezoeken. 

Naar school

Anthony was 8 jaar toen hij naar Elburg verhuisde. Hij ging nog drie jaar naar de lagere school die gevestigd was in het ‘Heilige Geest-Gasthuis’in het Zuiderzeestadje. Het was een ‘openbare’ school (d.w.z. uitgaande van de overheid) die een duidelijk christelijk karakter had, waar de leerlingen bijvoorbeeld de Heidelbergse Catechismus moesten leren. 

In 1822 ging Anthony naar het voortgezet onderwijs; hij kreeg een plek op het in Elburg gestichte Instituut Van Kinsbergen, een voortzetting van de vroegere Latijnse School. Het moet een gezellige school zijn geweest, tenminste gerekend naar het aantal leerlingen van tussen de 40 en 50. Maar wat veel meer zegt: de school was zich bewust te willen staan in het geestelijk klimaat van de Verlichting.  Daardoor heerste er een vrijzinnige sfeer, waar men soms spotte met de godsdienst. Opvallend was het feit dat het ene uur godsdienst dat er per week werd gegeven ook nog eens op een ongeschikt uur was ingeroosterd. Anthony heeft altijd geprobeerd zich buiten de kring van spotters te houden. Hij was al vroeg een jongen van de ‘fijnen’, de ‘dwepers’. Dus: weg gezellige school. 

Anthony was een uitstekende leerling die in 1828 kon overgaan naar het academisch onderwijs. Maar voor hij uit huis vertrok deed hij openbare geloofsbelijdenis in de kerk van Doornspijk. 

Naar Amsterdam

In het najaar van 1828 reisde Anthony naar zijn geboortestad Amsterdam. Hij werd student aan het ‘Amsterdamse Athenaeum’ met als doel het kandidaatsexamen in de letteren te halen waarna hij vervolgens de overstap kon maken naar de echte universiteit in Leiden. Op de Amsterdamse school kwam hij in contact met Hendrik Peter Scholte(* 1805) met wie hij  vriendschap sloot, zeker ook vanwege een zelfde geestelijke ligging die bepaald werd door de idealen van het Reveil. Zo kwam Anthony ook in contact met de Joods-christelijke dichter Isaäc da Costa(*1798), de ook uit het Jodendom bekeerde arts Abraham Capadose(* 1795) en de aankomend theoloog Hermann Friedrich Kohlbrugge (*1803). 

Naar Leiden: soldaat en student

De aanstaande theologiestudent Brummelkamp koos in 1830 voor Leiden. Waarom? Groningen was te modern, Utrecht was meer orthodox. Vaktechnisch stond Leiden hoog aangeschreven. Maar allicht speelde de vriendschap met Scholte ook een belangrijke rol. En Leiden had nog iets boeiends: daar trad de dichter en ‘vader’ van het Nederlandse Reveil mr. Willem Bilderdijk(* 1756) op die – met of zonder zijn onhebbelijkheden – een krachtig stempel zette op verschillende jonge christenen, mee door zijn veelzijdige dichtwerken en vooral door zijn privaat-colleges (aan huis) in de vaderlandse geschiedenis. 

Intussen was de Belgische Opstand uitgebroken, zomer 1830. Brummelkamps eerste studiejaar ging bijna op in de militaire dienst die veel studenten verrichtten door met het regiment Leidse Jagers mee uit te trekken naar de zuidelijke provincies om de opstand te dempen en de eenheid van het koninkrijk terug te winnen. Dat lukte niet en in 1831 keerde Brummelkamp terug naar Leiden. Hij volgde de colleges, maar die boeiden hem nauwelijks. Ja, hij leerde het vak theologie goed kennen, maar de ‘drive’ om predikant te worden ging bijna kopje-onder door het geestelijk klimaat van de Verlichting. Waarvoor zou hij de preekstoel op moeten? Welke boodschap moest hij uitdragen? Luther, Calvijn en Menno Simons waren hem eigenlijk om het even: allemaal serieuze voorgangers uit een grijs verleden. En dat was het dan? 

Huwelijk

De studenten van de ‘club van Scholte’ raakten bevriend met de gegoede Leidse familie De Moen: het gezin bestond uit vier jonge mensen – drie zussen en een broer – van wie de ouders waren overleden. Van Velzen, Van Raalte en Brummelkamp vonden daar hun vrouw. Anthony Brummelkamp trouwde na het volbrengen van zijn studie met Maria Wilhelmina de Moen(kortweg Mie, ook wel: Mietje),  die sinds 1828 weduwe was van Caspard Tieleman. Het huwelijk van Anthony met Mie werd gesloten op 16 augustus 1834; op dezelfde dag trouwde Van Velzen met de piepjonge  Johanna Maria Wilhelmina de Moen (zij overleed al na enkele jaren). Van Raalte trouwde in 1836 met de derde dochter Johanna Christina de Moen. 

De Cock komt in beeld

Opeens kwam er beroering in de club van Leidse studenten. In het hoge noorden van ons land, in het dorpje Ulrum, was een dominee, een zekere Hendrik de Cock, die beweerde dat het hard nodig was terug te keren naar de oude gereformeerde belijdenis. En die zijn collega’s die daar meewarig over  deden uitmaakte voor ‘wolven in schaapskleren’. De Cock had het over Dordtse Leerregels, een bij veel (aanstaande) theologen totaal onbekende tekst. De Cock gaf die in 1833 opnieuw uit. De kerk diende toch haar eigen belijdenis te onderhouden? 

Voor veel deftige Leidenaars was De Cock een vreemde eend in de bijt: kwam hij nog op voor die oude gereformeerde belijdenis? En hoe schreef hij niet over zijn collega-predikanten? Dat de kerkbesturen deze onruststoker aanpakten was toch logisch? Maar hoe vreemd ook: de club rond H.P. Scholte – met naast Brummelkamp ook Simon van Velzen (*1809), Albertus Christiaan van Raalte (* 1811) en George Frans Gezelle Meerburg – ging de zaak-De Cock met grote belangstelling verder volgen. Van Brummelkamp weten we dat hij diep onder de indruk was van ‘de eenvoudige geloofsgehoorzaamheid’ die hij bij De Cock had opgemerkt: wat wil de Here dat ik doen zal? Steeds vragen naar de Heilige Schrift en naar de daarop gegronde belijdenis. Dit werd voor Brummelkamp een duidelijke richtingwijzer voor zijn eigen houding in de vaderlandse kerk. 

Dominee in Hattem

Na alle examens, ook die voor de kerkelijke vergaderingen, met goed gevolg te hebben afgelopen, kreeg Brummelkamp een beroep naar de kerk van Hattem. Hij nam dat aan en werd op 19 oktober 1834 bevestigd als predikant en deed daarna zijn intrede. Dat was nog geen week nadat In Ulrum de Afscheiding was begonnen. In Hattem was het nog rustig. De nog jonge predikant, Brummelkamp was net 23 jaar, zou toch niet direct aankomen met bezwaren tegen bepaalde zaken in de kerk? Maar wie goed geluisterd had naar de intredepreek had al wel iets begrepen van de ernst en de eerbied die de prediker toonde voor God en Zijn Woord. Hij preekte toen over Ezechiël 2 vers 7a:“Maar gij zult mijne woorden tot hen spreken, hetzij dat zij hooren zullen, of hetzij dat zij het laten zullen.”(Statenvertaling). De nieuwe dominee wilde alle mensen in de kerk waarschuwen, ook hen die zich helemaal thuis voelden in het klimaat van de Verlichting. In de kerkenraad zaten meest mannen met ‘verlichte’ ideeën, men sprak wel van de ‘liberale’ richting (liberaal in de zin van ‘vrijzinnig’). 

Strijdbaar

Maar inderdaad, Brummelkamp ging de confrontatie niet uit de weg. Kort daarna tekende zich een eerste zaak af: het ging om het dopen van kinderen van wie de ouders behoorden tot de niet-belijdende kerkleden; tegen deze bediening van dit sacrament had Brummelkamp grote bezwaren. Het automatisme van een dergelijke doop was meer een zaak van gewoonte of ook van het later willen rekenen op diaconale steun; maar zo was het volgens Brummelkamp in strijd met de aard en betekenis van dit sacrament. Deze zaak verwekte veel beroering en was meer dan eens onderwerp van bespreking op de kerkenraad en de kerkvoogdij. Uiteindelijk hakte Brummelkamp de knoop door: op zondag 14 juni 1835 maakte hij bekend dat hij voortaan geen kinderen van doopleden zonder doopgetuigen zou dopen. En hij deed er ook naar: de volgende zondag liet hij twee van zulke echtparen met hun kinderen staan. 

Brummelkamp trok de aandacht van velen buiten Hattem. De kerkdiensten waarin hij voorging waren beter bezet dan bij andere voorgangers. Het gaf irritatie bij de kerkleden van Hattem: zij konden door de drukte hun eigen zitplaatsen soms niet meer bereiken. 

In de zomer van 1835 besloot Brummelkamp een schrijven, aangeduid als ‘adres’, te richten tot de Algemene Synode van de Hervormde Kerk. Hij vroeg het kerkbestuur om handhaving van de gereformeerde belijdenis zoals die al eeuwen gold in de vaderlandse kerk. Ook voeg hij de synode om herroeping van alles wat in strijd met de belijdenis gedaan was in de procedures tegen De Cock en Scholte. De solidariteit van Brummelkamp met de eerste Afgescheidenen was duidelijk. 

Intussen nam de spanning in Hattem toe door twee nieuwe ontwikkelingen: a. Brummelkamp gaf te kennen niet meer te laten zingen uit de bundel Evangelische Gezangen; b. drie kerkleden onttrokken zich en dienden een ‘acte van afscheiding’in; ze voegden zich bij de afgescheiden gemeente van Kampen. Brummelkamp liet zijn  kerkenraad weten met de argumenten van deze afgescheidenen te kunnen instemmen. 

Hoe lang zou het nog duren voor hij zelf tot de Afscheiding overging? 

Het wachten was op het antwoord van de synode. 

De vraag van Anthony Brummelkamp aan de Synode 

Zijn vraag aan de synode van  de Hervormde Kerk over de handhaving van de gereformeerde belijdenis was typerend voor zijn optreden. Die vraag kreeg trouwens heel snel een antwoord. Nog in de zomer van 1835 kwam het binnen en kreeg grote gevolgen. De levensloop van Brummelkamp kwam in een heel nieuw perspectief te staan. Na de predikanten H. de Cock en H.P. Scholte werd de Hattemse predikant de derde dominee die zich afscheidde van de Hervormde Kerk. Vervolgens werkte hij ijverig mee aan de opbouw van een nieuw gereformeerd-confessioneel bepaald kerkelijk leven.

De Synode spreekt

Hartje zomer 1835 kreeg Brummelkamp het antwoord van de Synode. Enkele dingen daarin waren opvallend: allereerst de vermaning aan deze jonge, strijdbare dominee zich ‘stiptelijk te gedragen naar de bestaande en voor hem […] verbindende verordeningen’. Verder werd aangegeven dat de toon van Brummelkamps ‘adres’ als‘geheel onwelvoegzaam’werd beschouwd. En tenslotte had de synode geen enkele reden  kunnen bedenken om aan het verlangen van Brummelkamp inzake de handhaving van de belijdenis tegemoet te komen. 

Het gevolg van het synodale besluit was dat het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland deze zaak verder afhandelde. Brummelkamp werd ontboden in Arnhem waar hij van het kerkbestuur de eisen vernam die men aan hem stelde. Het spitste zich toe op de Gezangenkwestie, waarin Brummelkamp onbuigzaam was. Zijn proces maakte duidelijk hoe ongehoorzaam Brummelkamp was aan de kerkelijke wetten! Daarom werd hij op 7 oktober 1835 – nog geen jaar na zijn intrede in Hattem – als Hervormd predikant afgezet. De termen waar het in dit vonnis om draaide luidden: ‘weerspannigheid en rustverstorend bedrijf’

Afscheiding in Hattem

Brummelkamp vroeg zijn kerkenraad hoe die oordeelde over zijn afzetting. In zijn vergadering werd duidelijk dat van de ouderlingen niemand en van de diakenen n slechts één achter Brummelkamp stond. Dat was diaken G. Geerlings, de molenaar van ‘De Fortuin’. Daarop liet Brummelkamp weten zich te zullen afscheiden van het Hervormd kerkgenootschap. Een aantal van 70 medestanders diende een ‘acte van afscheiding’  in. Van zijn gemeente van ruim 2000 zielen ging zo’n 10% met deze afscheiding mee: Hattem telde in 1835 tegen de 200 afgescheidenen; in 1836 groeide dat door tot zo’n 250 leden; in 1856 vermeldde het eerste Jaarboekje van de kerken 563 leden. 

Op 21 november 1835 werd in Hattem een afgescheiden Gereformeerde Gemeente gesticht, met Brummelkamp als predikant. De plaatselijke overheid was er niet blij mee en trachtte de vergaderingen tegen te houden en het geven van catechisaties – ook door J. Brummelkamp, de vader van de predikant – te verhinderen. Over zijn afscheiding schreef Brummelkamp het documentaire boekje‘Uitgang uit de gemeenschap met het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap’(1835). 

Brummelkamp moest zijn pastorie verlaten; hij kon een andere woning kopen met de naam de ‘Waburg’, gelegen op de locatie de Gaedsberg (letterlijk: Godsberg) westelijk van Hattem. 

Meer nieuwe gemeenten

De zorg van Brummelkamp ging ook uit naar de gelovigen in Heerde en Wapenveld, waar men ook in november 1835 tot afscheiding was overgegaan.  Zij vormden de eerste jaren samen één gemeente. En zo stichtte de Hattemse predikant verscheidene gemeenten in Gelderland en Overijssel. Omdat de Afgescheidenen vaak beboet werden (op grond van een wet van Napoleon) als men met meer dan 20 personen vergaderde – ook Brummelkamp heeft er heel wat moeten betalen – ging men er toe over om de dominee drie keer te laten voorgaan. Maar ook dan waren er pesterijen en uitingen van geweld tegen de ‘fijnen’. Dit alles duurde voor Hattem tot 1839 toen men daar onder voorwaarden  van de overheid erkenning aanvroeg als afgescheiden gemeente. Op deze weg was H.P. Scholte al voorgegaan en Brummelkamp stond er ook niet echt afwijzend tegenover. Het zwaarwegende punt van het (nog) niet mogen hanteren van de naam ‘gereformeerd’  werd eerst maar geaccepteerd. Later heeft Brummelkamp wel eens opgemerkt dat men de vrijheid terug zou moeten geven aan de overheid – de kerk was immers vrij in Christus? Maar onder koning Willem I (1840-1849) waren de botsingen tussen overheid en Afgescheidenen grotendeels voorbij. 

Kerkverband

Waren er op een zeker moment voldoende gemeenten dan vormde men een classis; eerst waren er twee, later drie in Gelderland die samen een ‘provinciale synode’ vormden. 

De eerste landelijke synode van de Afgescheiden kerken kwam voor het eerste in het diepste geheim bijeen in Amsterdam, 1836. Daar zetten de afgevaardigden lijnen uit naar samenwerking op basis van de belijdenis zoals die samen de ‘Drie Formulieren van Enigheid’ heetten en de (meeste) bepalingen van de kerkorde van Dordrecht 1618/19. Het was nog een aftasten hoe men samen verder zou gaan; verschillen waren al wel merkbaar. In de eerste jaren liepen die uit op botsingen en scheuringen. 

Enkele van die spanningspunten waren: 

a. het al of niet strikt volgen van de Dordtse Kerkenordening – er waren onderdelen in die niet meer bruikbaar waren in de 19de-eeuwse maatschappij; 

b. de leer over verkiezing, verbond en doop werd verschillend beoordeeld: moest men de mensen aanspreken als behorend tot Gods Verbond of als het uitverkoren volk?  

c. de ambtskleding: de ouderwetse kuitbroek met pandjesjas met bef en steek of de meer modern zwart driedelig pak met een gewone zwarte hoed? 

d. de taak van de kerken om te zorgen voor een goede opleiding voor aankomende predikanten: elke regio had zijn eigen school; de eenheid was soms ver te zoeken. 

In al deze zaken nam Brummelkamp geen conservatief, maar een deels principieel, deels gematigd en pragmatisch standpunt in. Voor hem gold dat de prediking van Gods Woord het allesbeheersende was.  Een kerkorde was volgens hem een relatief goed hulpmiddel, maar moest niet fungeren als een dwangbuis. De ambtskledij was al helemaal geen zaak van het vasthouden aan oude gewoonten. De gemeente moest in de kerkdienst aangesproken worden als het volk van God dat in het Verbond zijn plaats had en dat naar de eisen van het Verbond zou moeten leven. De zaak van de opleiding tot predikant komt in de volgende paragraaf aan de orde. 

Predikantenopleiding in Arnhem

Eind 1839 vertrok Brummelkamp naar Schiedam. In 1842 werd hij predikant te Arnhem. Daar was hij feitelijk niet officieel aan de Afgescheiden gemeente verbonden, maar was als voorganger ‘op afroep beschikbaar’. Hij ging hier aan de slag als docent aan de door hem opgerichte opleidingsschool vooraanstaande predikanten. Hij liet een classicus de oude talen geven, kreeg een joodse onderwijzer zo ver dat hij Hebreeuws gaf en wist ook ds. A.C. van Raalte uit Ommen aan te trekken als extra docent theologie. Maar deze emigreerde na enkele jaren, waarna Brummelkamp de opleiding alleen runde. Dat duurde tot 1854, het moment van de stichting van de Kamper Theologische School (voor de gezamenlijke Afgescheiden kerken).  Brummelkamp heeft in zijn Arnhemse jaren ongeveer 80 leerlingen onderwijs gegeven, van wie er ongeveer 40 predikant zijn geworden. 

Ik ga hier niet in op de kwestie dat Brummelkamp omstreeks 1850 meewerkte aan plannen van zijn Reveilvrienden om te komen tot een Christelijk Gereformeerd Seminarie , waarin de Arnhemse opleiding wellicht zou worden geïntegreerd. Dit is niet echt van de grond gekomen, omdat de vraag bleef staan voor welke kerk die nieuwe instelling zou gaan werken. Het tekent echter wel de mate van bereidheid van Brummelkamp om een brede opleiding mogelijk te achten voor zowel Afgescheidenen als voor mensen uit het Reveil (meest Hervormden). 

Docent in Kampen

Toen alle beletsels voor de opening van de Kamper School waren opgeruimd werd Brummelkamp – die een goed onderwijzer was – een van de vier docenten, naast T.F. de Haan, S. van Velzen en Helenius de Cock. Hij kreeg de zorg voor een groot aantal vakken, daaronder algemene vakken (zoals de oude talen en geschiedenis en logica), maar vooral de exegese van het Oude en Nieuwe Testament, met daarbij o.m. de lessen in het pastoraat, catechetiek. Dat heeft Brummelkamp met zijn grote gaven tot 1882 volgehouden; toen werd wegens zijn leeftijd (71 jaar) zijn aandeel beperkt tot de vakken pastoraat en catechetiek. In 1875 was ds. Maarten Noordtzij hem als docent opgevolgd. 

Tijdens zijn colleges in Kampen heeft Brummelkamp – wellicht als eerste gereformeerde theoloog – zijn studenten geconfronteerd met de opkomende Schriftkritiek. Darbij legde hij duidelijk verbanden met de Verlichting die als filosofie grote invloed bleef uitoefenen. 

De buitenlandse kerken van gereformeerde signatuur konden op de warme interesse van Brummelkamp rekenen: tot drie keer toe reisde hij naar Schotland, waar hij contacten had met de United Presbyterian Church. Van deze en andere internationale contacten deed Brummelkamp vaak verslag in het tijdschrift De Bazuin(speciaal bedoeld ter ondersteuning van de Theologische School). 

Oog voor …

Het is binnen het bestek van een artikel niet doenlijk om de breedheid van de belangstelling en de activiteiten van Brummelkamp uit te stallen. Ik stip ze aan (letterlijk):

  • De jarenlange strijd voor een vrije, christelijke school (Schoolstrijd) en de oprichting van de eerste christelijke politieke partij, de Anti-Revolutionaire Partij.  
  • De strijd voor kerkherstel in de Hervormde Kerk, geleid door mannen als Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper, die uitliep op de Doleantie van 1886, voor Brummelkamp een tweede afscheiding. 
  • De ideologie van Karl Marx (socialisme en communisme) werd door Brummelkamp bestreden en de protestantse arbeiders vormden met hun werkgevers een vakbond, Patrimonium. 
  • Brummelkamp streed tegen alcohol en tabak; zelf was hij van deze twee geheelonthouder. 
  • De kerk diende haar missionaire taak zo goed mogelijk – ook in de koloniën – te verzorgen.
  • Zondagsheiliging stond bij Brummelkamp hoog aangeschreven.
  • De afschaffing van de doodstraf keurde Brummelkamp af. 

Brummelkamp had één zoon, Johannes, die Hervormd predikant was in o.m. Amsterdam en één zoon, Anthony, die Gereformeerd predikant was, o.m. in Deventer; deze voorganger was ook enige tijd journalist en lid van de Tweede Kamer. 

Anthony Brummelkamp sr. is op 2 juni 1888 in Kampen overleden. Zijn betekenis wil ik in één zin aangeven: hij heeft de soms introverte Afgescheidenen gewezen op hun brede, christelijke verantwoordelijkheid voor ‘kerk, school, staat en maatschappij’. 

Literatuur

A. Brummelkamp jr., Levensbeschrijving  van wijlen Prof. A. Brummelkamp. Kampen 1910

A. Pik, Brummelkamp en de Afscheiding te Hattem, 1834-1835. Hattem 1980

W. van ’t Spijker, Anthony Brummelkamp. Apeldoorn 1984

M. te Velde, Anthony Brummelkamp 1811-1888.Barneveld 1988

Intro: de eerste Afgescheiden theologen

In deze categorie treft de lezer een aantal schetsen aan van die voormannen van de Afscheiding van 1834 die de opleiding van aanstaande dominees ter hand namen. De eerste docent was Hendrik de Cock; hij werkte in diverse plaatsen in de provincie Drenthe, later concentreerde hij zijn opleiding in de stad Groningen. Zijn bijdrage daarin beschreef ik in mijn dissertatie. Nog voor de vroege dood van Hendrik de Cock (1842) waren enkele van zijn collega’s in hun regio’s ook gestart met de opleiding tot predikant. De veelheid daarvan werd na veel besprekingen en na veel vertraging uiteindelijk beëindigd en in één stad geconcentreerd, namelijk Kampen. Daar vond de opening van de Theologische School plaats in 1854. De naam van de opleiding werd in 1939 gewijzigd in Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken. In 1986 volgde een nieuwe naamswijziging: nu werd de instelling aangeduid als Theologische Universiteit. Dat betrof zowel de TU van de GKN (synodaal) als de TU van de GKv. Met de latere vorming van de PKN werd door reorganisatie van de opleidingen de TU Kampen van de PKN (geref.) opgeheven.