Elisabeth Groen van Prinsterer: ‘Ik behoor tot Gods volk’

Zo bekend als Guillaume Groen van Prinsterer is, zo onbekend is zijn vrouw – althans bij het grote publiek. Maar iedereen die haar ook maar een beetje kent, weet dat Betsy Groen voor haar man tot grote steun is geweest. En tegelijk was ze zeer betrokken op de mensen om haar heen. Zij leefde in een eeuw waarin grote sociale verschillen ‘normaal’ werden gevonden en waartegen dus ook zo goed als niets werd ondernomen. Betsy Groen heeft zo veel als in haar (grote) vermogen lag liefdadigheid betoond aan hen die door de maatschappij aan de kant waren geschoven. Dit optreden – samen met haar Reveil-vriendinnen – betekende zoveel dat zij tot ‘diaconessen van het REVEIL’ werden bestempeld. 

Groningse van afkomst

De volledige meisjesnaam van mevrouw Groen is: Elisabeth Maria Magdalena van der Hoop; Betsy voor haar omgeving. Haar wieg heeft gestaan in een voorname patriciërswoning in de stad Groningen. Geboren op 6 februari 1807 is zij het vijfde kind in een gezin waar in totaal zes kinderen hun plaats krijgen. Ze is gedoopt in de Martinikerk op 15 februari 1807. Haar vader, mr. Abraham Johan van der Hoop (* Arnhem 1775, † op Huis De Bult, te Eesveen, bij Steenwijk, 1826), is qua opleiding fiscaal jurist. Hij wordt in 1815 lid van de Provinciale Staten van Groningen en lid van de gemeenteraad. In 1822 wordt hij benoemd tot een van de vier burgemeesters van Groningen. Betsy’s moeder, Arnoldina Aleida Maria Thomassen à Thuessink (* Zwolle 1776, † Groningen 1859), komt ook uit een voornaam geslacht. 

Betsy schijnt heel haar leven in haar spreken een Gronings accent te hebben gehad.  

Verloving en huwelijk  

Betsy van der Hoop gaat als meisje van 15 in Den Haag op een kostschool. Ze wordt daar vriendin van de dan 16-jarige Maria Clasina (ofwel Mimi) Groen van Prinsterer; haar vader is arts en sinds 1822 lid van de Raad van State in buitengewone dienst. De vriendschap leidt ertoe dat Betsy geregeld bij Mimi thuis komt. En in de zomer van 1827 logeert ze enkele weken bij de familie Groen van Prinsterer op het buitenverblijf Vreugd en Rust aan de Vliet bij Voorburg. Daar ontmoet Betsy op verschillende momenten de knappe 26-jarige Guillaume Groen van Prinsterer, Willem voor zijn naaste omgeving. Hij is een zeer geleerde jongeman die in 1823 op één dag in Leiden was gepromoveerd in de rechten en in de(klassieke) letteren. Hij wordt in 1827 benoemd tot referendaris in het persoonlijk kabinet van koning Willem I. Zijn taak als topambtenaar is veelzijdig: die brengt hem behalve in de hoogste kringen te Den Haag ook geregeld in Brussel, waar de koning ook een residentie heeft. 

Willem Groen begint steeds meer voor Betsy te voelen en in de zomer van 1827 verklaart hij haar op Vreugd en Rust zijn liefde: hij wil met haar trouwen. Zij is er door verrast en vraagt om enige bedenktijd. Ze is uiteraard niet ongenegen, maar wil er graag met haar wijze en gelovige moeder over spreken. 

Collectie Duijvestein - Vreugd en Rust - Toen Leidschendam-Voorburg

Om het definitieve antwoord op zijn huwelijksaanzoek te vernemen reist Willem naar De Bult bij Steenwijk, het buitenverblijf van de familie Van der Hoop. Hij heeft een aanbevelingsbrief van zijn vader bij zich en ook al de trouwringen. Hij lijkt zeker van zijn zaak. Al spoedig wordt duidelijk dat er van de kant van Betsy en haar moeder geen bedenkingen zijn. Daardoor kan de verloving in augustus worden gevierd, terwijl het in de bedoeling ligt dat Willem en Betsy in het voorjaar van 1828 zullen trouwen. 

De aanstaande bruidegom steekt zijn geluksgevoel niet onder stoelen of banken. In een brief aan een vriend verklaart hij dolgelukkig te zijn: ‘Wij hebben elkander wederkeerig zoo opregt en hartelijk lief.” 

Hoffelijk klinken de woorden van Betsy aan haar aanstaande schoonouders: “Ik kon hem mijn wezenlijke hoogachting niet weigeren, noch aan mijzelve verzwijgen, dat ik hem lievenswaardiger vond dan enige andere man.”

Hun huwelijk wordt op het stadhuis in Groningen voltrokken op 23 mei 1828 – de vrijdag voor Pinksteren (de datum van het huwelijk wordt overigens in diverse geschriften onjuist weergegeven – de huwelijksakte geeft uitsluitsel). De huwelijksdienst in de kerk werd geleid door hofprediker ds. I.J. Dermout, de predikant bij wie Willem jaren eerder belijdenis van het geloof had afgelegd. 

Betsy als persoon

Als we willen letten op de eigen-aardigheid van Betsy´s persoonlijkheid, geven we graag door wat dr. Roel Kuiper – nu fractievoorzitter van de ChristenUnie in de Eerste Kamer – schrijft in zijn monografie over Groen van Prinsterer ´Tot een voorbeeld zult gij blijven´: “In menig opzicht was Betsy het tegendeel van Willem. Ze had het hart op de tong, uitte zich spontaan en had een grote gevoeligheid voor de sociale noden in haar omgeving. Als jonge vrouw was ze soms een flap-uit, wat ze dan achteraf weer ´onnadenkend´ van zichzelf vond. Voor Willems geduld en stille karakter kon ze veel bewondering hebben. Zichzelf vond ze daartegenover gauw ongeduldig.” 

Betsy houdt niet van overdreven etiquette en uiterlijk vertoon, maar als het werkelijk nodig is, kent ze de regels van hoffelijkheid en wellevendheid heel goed. Want dat is meer dan eens echt nodig; immers, een van haar latere vriendinnen is niemand minder dan koningin Sophie (1818-1877), de echtgenote van koning Willem III. En een andere vooraanstaande vriendin is jonkvrouw Marianne van Hogendorp (1805-1878), echtgenote en volle nicht van Dirk van Hogendorp (zoon van de bekende staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp die in 1813 de leiding nam bij de bevrijding van ons land na het vertrek van de Fransen). 

Maar Betsy kiest ook vaak voor contact met mensen uit eenvoudige, zelfs arme milieus. 

Kinderloos

Het jonge paar gaat eerst een aantal maanden wonen in Brussel. Daar heeft Willem zijn werk als referendaris. Het hofleven met de vele festiviteiten is niets voor de jonggetrouwden. Ze houden zich zo veel mogelijk op afstand. Dat heeft ook veel te maken met de geestelijke sfeer die zij meemaken rond ds. J.H. Merle d’Aubigné, een Zwitser die in Brussel predikant is bij de Franstalige Hervormde kerk en de beginselen van het Reveil uitdraagt. Hij dient er niet – zoals wel vaak wordt vermeld – als hofprediker van de koning, al heeft hij wel contacten aan het hof. Koning Willem I staat niet te boek als een orthodox hervormd iemand, hij denkt in ‘verlichte’ termen. In 1829 gaat Willem terug naar Den Haag en betrekt een woning aan het Lange Voorhout. Hij blijft daar vervolgens werkzaam als secretaris van het kabinet van de koning. In die hoedanigheid richt hij zich op ontsluiting van de historische bronnen betreffende Oranje en Nederland.

Het huwelijk van Willem en Betsy blijft kinderloos. Aan haar vriendin Marianne van Hogendorp bekent Betsy dat ze wel graag een kindje wil hebben, helemaal omdat het dan zo’n voortreffelijke vader zou krijgen. Maar als zo’n blijde gebeurtenis zich nooit zal voordoen, hoopt Betsy dat ze nooit jaloers wordt op die vrouwen die wel moeder zijn geworden. Ze schrijft: “Of kinderen altijd het geluk des levens vermeerderen, zal ik niet beslissen; dat behoef ik niet te weten, wanneer Gods liefde mij genoeg is. Maar indien het bezit van kinderen waarlijk een zoo groot geluk is, dan zou ik het ook daarom niet meenen te mogen wenschen, wijl ik reeds zóóveel heb en te groot geluk dikwijls eene zeer groote verzoeking is.”

Geloof als levensbeginsel

Het christen-zijn was bij de familie Groen van Prinsterer thuis een zaak van verstandelijke beredenering, bij Betsy is er een sterke motivatie om het geloof te laten zien in daden. Zij had de preken en de omgang met ds. Merle d’Aubigné in Brussel erg kunnen waarderen. Eigenlijk staat zij daarmee al prima voorgesorteerd voor aansluiting bij de beweging van het Reveil. In de jaren ’30 gaat dat ook sterk leven bij Willem Groen. Na een ernstige ziekte is er bij Willem ook een duidelijke wending te constateren in zijn geestelijk leven: de zondagse kerkgang vindt nu steevast plaats bij orthodoxe predikanten – zoals ds. D. Molenaar – of zij gaan ter kerke in de Waalse gemeente waar ds. J.C.I. Secrétan aan verbonden is – en ook hij laat zich kennen als een Bijbelgetrouw prediker. Mede door deze nieuwe oriëntatie is het christelijk geloof bij Groen niet meer een zaak van verstandelijke overweging, maar het is zijn levensbeginsel geworden. En daarmee toont hij samen met zijn vrouw leerling te zijn van Calvijn die het enige doel van het mensenleven zag in het eren en dienen van God in heel het leven. 

Vanuit die levensinstelling zijn de Groens dan ook erg verdrietig over het toenemend modernisme in de Hervormde Kerk vanaf de jaren ‘40. En hoe dat, ook door gelovige voorgangers, niet met grote kracht wordt tegengestaan. Diep in hun hart moeten ze de Afgescheidenen gelijk geven, wat ook wel eens blijkt als ze een tijdlang op De Bult vertoefden en dan op zondag bij de eenvoudige volgelingen van Hendrik de Cock in Steenwijk ter kerke gaan. Daar diende van 1842 tot zijn overlijden in 1871 de vroegere veenarbeider Luitsen Jochems Dijkstra uit Smilde als predikant. 

Het voert te ver om hier de hele kerkstrijd van Groen te bespreken, maar hun geloofsstrijd is van grote invloed geweest op het klimaat waarin het kwam tot de Doleantie van 1886 onder leiding van Abraham Kuyper en zijn gereformeerd denkende medestanders.

Hoop, Elisabeth Maria Magdalena van der (1807-1879)

Sociaal actief

Al vóór haar huwelijk trad Betsy Groen opvallend sociaal op. Ze ging zo nu en dan op bezoek bij de gezinnen op de boerderijtjes die bij De Bult hoorden. In Den Haag doet zij iets dergelijks, ze vindt het bezoeken van armen geen enkel probleem, veeleer een opdracht van haar Heer. Zij richt scholen op waar jonge vrouwen les krijgen in huishoudelijke vakken als naaien en breien. En dat wordt dan gecombineerd met vertellingen en lessen uit de Bijbel. Daaruit vloeit weer voort dat mevrouw Groen, samen met andere dames, bezoekjes brengt aan achterbuurten in Den Haag. De Groens kopen ook een rijtje eenvoudige woningen die ze laten opknappen voor bewoning door weduwen en wezen; de huurprijs is erg laag. Ook keren de Groens zich met velen uit het Reveil tegen de slavernij. 

Bij dit alles behoort Betsy Groen tot de initiatiefneemsters voor de oprichting van het Haagse diaconessenhuis; de opening vindt plaats in 1865. Veertien jaar later wordt het geheel omgebouwd tot een ziekenhuis dat de naam Bronovo krijgt. Daarnaast legt ook Willem zich erop toe flinke financiële steun te verlenen aan het ongesubsidieerd christelijk onderwijs. 

Weduwe

Op 19 mei 1876 overlijdt Guillaume Groen van Prinsterer in Den Haag. Zijn vrouw schrijft op de rouwbrief dat haar man is gestorven ‘in het onwrikbaar geloof aan zijn Heer en Heiland, wien hij zijn leven gewijd had’. Na de begrafenis, die een sober karakter heeft, leeft ze als weduwe nog bijna drie jaar. Zij staat vast in het geloof; kenmerkend is haar uitspraak: “Ik behoor tot Gods volk.” 

Betsy heeft er zorg voor gedragen dat alle onderdelen van hun grote erfenis – een miljoenenzaak – goed zijn beschreven. Daaronder is het behoud van de grote bibliotheek van haar man een bijzonder geval: deze unieke boekerij wordt geschonken aan de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. 

De naam Groen van Prinsterer komt nog alleen voor als aanduiding van een vooraanstaand christen-politicus en historicus. Maar al lijkt de naam te zijn uitgestorven, de herinnering aan het optreden van Willem en Betsy Groen van Prinsterer in kerk en samenleving blijft bijzonder waardevol. Tot een voorbeeld zullen zij blijven.

Erdmuth Dorothea, gravin von Zinzendorf, vroom en dienstbaar

De 18de eeuw staat bekend als een periode waarin de verschillen in levensbeschouwing steeds verder toenamen. Als we de gevestigde kerken in het midden plaatsen, dan ziet men ter linker zijde grote denkers die de Verlichting vertegenwoordigen, waarin de mens steeds meer vertrouwt op zijn eigen inzicht en steeds minder open staat voor de Woorden van God; terwijl er aan de rechterzijde mensen opstaan die toegewijd en vroom willen leven voor God en mensen. Dezen krijgen de naam Piëtisten en hebben veel moeite met het vanzelfsprekende van de gevestigde kerk die niet veel meer laat merken van Christus’ opdracht een zoutend zout te zijn in de wereld om haar heen. In deze sfeer horen mensen als de graaf Von Zinzendorf en zijn eega Erdmuth Dorothea, samen stichters van de wereldwijde geloofsbeweging van de Herrnhutters. Over haar specifieke optreden – naast en soms tegenover haar man – gaat het hierna. 

Piëtistisch milieu

Erdmuth Dorothea werd in 1700 geboren als dochter van de piëtistisch gezinde Heinrich X. graaf von Reuβzu Ebersdorf en diens eveneens piëtistische vrouw Erdmuthe Benigna zu Solms-Laubach. Haar vader regeerde het graafschap Reuβ-Ebersdorf, dat in Thüringen ligt. De ouders konden zich heel goed vinden in het gedachtegoed van Philipp Jakob Spener, bekend van zijn boek ‘Pia desideria’, waarin deze ‘vader van het piëtisme’ een program ter verbetering van de kerk had neergeschreven. Daarin stond centraal de hoop op een volmaakte kerk die uit volmaakte gelovigen bestond. Daartoe moest het Woord van God rijkelijk worden verkondigd en het leven naar dat Woord duidelijker dan ooit zichtbaar worden. Dat moest beginnen in de opvoeding thuis en daarna op de scholen worden doorgevoerd. De vromen kwamen geregeld samen in een afzonderlijke bijeenkomst, het conventikel, ook wel aangeduid als de ‘ecclesiola in ecclesia’, d.w.z. het kerkje in de kerk. De echte ware gelovigen vormden volgens hen de kern van de kerk. Zij verbraken evenwel niet de banden met de staatskerk, maar hun geestelijk voedsel kregen ze in de conventikels, de vrome kringen. 

Erdmuth kreeg van haar moeder thuis les in de beginselen en praktijken van economie en bestuur, uiteraard gericht op het beheer van het graafschap van de familie. Het zou haar later zeker van pas komen, ook als ze zou trouwen. Haar man werd uiteindelijk de graaf Von Zinzendorf, maar het had niet veel gescheeld of hij had een andere vrouw getrouwd. 

Hoe vonden zij elkaar?

Nikolaus Ludwig, graaf von Zinzendorf, ook geboren in 1700 in Dresden, was als adellijke jongeman eveneens opgegroeid in een piëtistisch gezin. Zijn vader overleed echter al zes weken na de geboorte van Nikolaus Ludwig; moeder hertrouwde na vier jaar. Als schooljongen toog Nikolaus Ludwig naar Halle, waar aan het Paedagogiumde lessen gegeven werden in piëtistische geest zoals August Hermann Francke dat voor ogen stond. Al in 1716 ging hij rechten studeren aan de universiteit van Wittenberg; in zijn vrije uren studeerde hij graag theologie. Na afronding van zijn rechtenstudie probeerde Von Zinzendorf zich zijn toekomst voor te stellen als diplomaat. Dat gebeurde eerst ook: hij maakte in 1719 vormingsreizen naar Nederland, Frankrijk en in delen van Duitsland; in de adellijke kringen noemde men zo’n rondreis een Kavalierstour. Op een van de door hem bezochte adressen werd hij verliefd op zijn nichtje, de gravin Sophie Theodora zu Castell-Remlingen, maar van een huwelijk kwam niets omdat haar moeder dat niet wenselijk achtte. Theodora trouwde in 1721 met graaf Heinrich XXIX. Reuβzu Ebersdorf, broer van Erdmuth Dorothea en vriend van Von Zinzendorf. Hun bruiloft werd het begin van de liefdesaffaire tussen Nikolaus Ludwig en Erdmuth Dorothea. Een jaar na hun eerste kennismaking trouwden ze, 7 september 1722. Ze vestigden zich in Berthelsdorf, waar de familie Zinzendorf een groot landgoed bezat. In de 34 jaar dat ze getrouwd waren kregen ze 12 kinderen – helaas stierven er negen van hen op jeugdige leeftijd. 

Vluchtelingen

In de omgeving van Berthelsdorf, dichtbij wat nu Tsjechië heet en in die tijd als Bohemen en Moravië bekend stond, kwam in 1722 een kleine groep twaalf vreemdelingen de grens over onder leiding van de charismatische, piëtistische prediker, de ex-timmerman Christian David (1691-1751. Het waren vluchtelingen die hun vaderland hadden verlaten wegens het onverdraagzame rooms-katholicisme. Bij een ontmoeting met Von Zinzendorf bleek dat het ging om Boheems-Moravische aanhangers van de bekende hervormingsgezinde Johannes Hus die in 1415 zijn leven eindigde op de brandstapel in Konstanz. Ze voelden zich aangetrokken tot reformatorische en piëtistische inzichten. Von Zinzendorf gaf hen toestemming op zijn landgoed te komen wonen. Zo bouwden de Boheemse Broeders daar hun eerste huis. Daarvoor kapte men de eerste boom op 17 juni 1722 waarbij Christian David de woorden sprak: “Hier hat der Vogel sein Haus gefunden, und die Schwalbe ihr Nest, nämlich deine Altäre, Herr Zebaoth, mein König und mein Gott!“ (Psalm 84: 4)

Herrnhut

Toen het huis klaar was kreeg het de naam Herrnhut, wat op twee manieren kan worden uitgelegd. De meest aantrekkelijke is: ‘onder de hoede van de Heer’, maar het kan ook worden weergegeven als ‘op je hoede zijn in opdracht van de Heer’. De bewoners en zij die zich er later bij aansloten, vormden een leefgemeenschap op vrijwillige basis, waarin men veel materiële dingen met elkaar deelde. Maar hun hoogste vreugde was dat men elkaar zag als geliefde kinderen van God. Dat bleek wel heel sterk toen er een stevig conflict was uitgebroken met Christian David. Deze ging fel tekeer tegen Von Zinzendorf en pastor Rothe. De eensgezindheid in Herrnhut dreigde verloren te gaan. Maar op een zeker moment wist Von Zinzendorf de ruzie te beslechten. Dat gebeurde met de woorden: “Hoewel onze geliefde Christian David mij voor het Beest uitmaakt en pastor Rothe voor de Valse Profeet, zien wij toch dat zijn hart oprecht is en weten we dat we hem op het rechte pas terug kunnen brengen.” Deze gunstige ontwikkeling maakte dat men sprak van een Philadelphia-gemeente, een zuivere  liefdesgemeenschap van oprecht gelovige, bekeerde broeders en zusters. 

Dit alles vond plaats in de jaren dat Erdmuth Dorothea als moeder haar handen vol had aan de zorg voor een wisselend aantal kinderen. In totaal overleden negen kinderen op jonge leeftijd. Het gezin heeft er veel verdriet over moeten doorstaan. Maar steeds was het de moeder die getroost door Gods liefde de draad weer oppakte en de zorg voor nieuwe vluchtelingen voor haar rekening nam. Zo groeide Herrnhut steeds verder als een kleine gemeente van geloofsvluchtelingen. Ook kwamen er steeds meer pelgrims op bezoek. Erdmuth Dorothea regelde het huishouden van de gemeenschap op een uitstekende manier; zij wist, beter dan haar man, met geld en rekeningen om te gaan. 

De gemeente van Zinzendorf

Geheel in de lijn met de opvattingen van de grote inspirator Spener koos de kleine gemeente van Von Zinzendorf er voor om zich bij de Lutherse staatskerk aan te sluiten als plaatselijke parochie.  Men ging op zondagmorgen naar de Lutherse kerk, maar op zondagmiddag of -avond hield men eigen bijeenkomsten onder leiding van Von Zinzendorf. Zo dacht de graaf dat hij het beste kan werken aan het Philadelphia-ideaal. De liefdesgemeenschap stond open voor iedere christenen, lutheraan of calvinist, zingliaan of doopsgezind. Men nam confessioneel als basis de Augsburgse Confessie (de invariata) en werkte met de eerste 17 artikelen van de Berner synode van 1532, als reformatorische kerkorde. In die artikelen werd de predikdienst geregeld en werd benadrukt hoe een christen diende te leven naar de wil van God. Deze twee documenten tonen aan dat Von Zinzendorf in belijdenis en leven zich richt op de reformatie van Luther en Zwingli. Vanuit deze confessionele context wilde men graaf zending bedrijven, zowel in Europa als ver daarbuiten. God zou hen via het werpen van het lot wel de weg wijzen. 

Reis naar Holland

In februari 1736 reisden de graaf en de gravin Von Zinzendorf samen met hun dochter benigna naar Holland en Friesland. Ook reisden er twaalf medewerkers mee. Onderweg kreeg de graaf het bericht van het Sakssiche Hof in Dresden dat hij niet meer welkom was in Saksen; hij mocht zich daar niet meer ophouden. Zijn ambtelijk werk als kerkdienaar te Herrnhut werd als ongewenst beschouwd: de graaf trad in de ogen van de kerkelijke en wereldlijke overheden nogal eigenmachtig op. Het werd niet geduld. Tevens werd bekend gemaakt dat een regeringscommissie van Saksen een commissie had ingesteld voor onderzoek naar de gemeente Herrnhut. Erdmuth besloot om direct terug te keren om die commissie te woord te staan. Haar man besloot meteen om de eigendomsrechten van al zijn bezittingen en instellingen te Herrnhut over te dragen aan zijn vrouw. Daarmee was Herrnhut veilig gesteld. Voor Erdmuth Dorothea was dit economisch gezien geen probleem, wel in sociaal opzicht: in de kerkelijke gemeente ging men op voet van gelijkheid met elkaar om, men waste bijvoorbeeld elkaar de voeten – maar dat kon de gravin eerst maar moeilijk over haar hart verkrijgen. Zij was opgegroeid in de beslotenheid van de adellijke stand en kon de grenzen maar moeilijk overschrijden. Elkaar aanspreken met ‘Du’ was een doorbraak die haar moeilijk viel. 

De graaf reisde verder om ons land te bezoeken waar hij op zijn kavalierstour ooit was geweest. In Holland en Zeeland woonden sinds 1733 al enkele families van de Herrnhutters. Het moest komen tot gemeentestichting – een taak voor Von Zinzendorf. En de contacten moesten blijven. Maar de graaf had ook zendingsplannen en die had hij voorgelegd aan Maria Louise van Oranje, de weduwe van de in 1711 verdronken stadhouder Johan Willem Friso. Deze van huis uit Duitse prinses – uit Hessen-Kassel – had grote belangstelling voor de plannen van Von Zinzendorf. 

Op 4 maart 1736 kwam Von Zinzendorf in Amsterdam aan, waar hij uitvoerig kennis maakte met zijn vrienden en medestanders. Het liep erop uit dat er voor de Herrnhutters woonruimte ter beschikking werd gesteld in het Utrechtse IJsselstein. De stichting van een Herrnutter kolonie daar was voor Von Zinzendorf een doorbraak in de vaak moeizame omstandigheden in eigen land. 

Familie soms weer herenigd

Na zijn bezoek aan Nederland reisde Von Zinzendorf met zijn assistenten o.m. naar Engeland, Noord-Amerika en de West-Indische eilanden. Vanaf 1750 woonde hij met zijn zoon Chriistian Renatus meestal in Londen; daar werd de zoon ziek en stierf in 1752. Erdmuth woonde in Herrnhut met drie dochters. Zij kwam nu over naar Engeland.  In 1755 besloten de graaf en de gravin terug te keren naar Herrnhut. Maar de leefgewoonten in Herrnhut stonden Von Zinzendorf niet aan en hij trok zich terug op zijn landgoed in Berthelsdorf. Vandaar uit bracht hij nog wel eens een bezoek aan zijn eega. Het laatste bezoek bracht hij op 14 juni 1756; vijf dagen later stierf zijn Erdmuth Dorothea, temidden van alle zusters van de gemeente Herrnhut. 

Enige tijd later liet Nikolaus Ludwig von Zinzendorf een tekst aanbrengen op haar graftombe; hij had de volgende woorden gekozen: 

“Hier ligt

sinds 25 juni 1756

voor een bestemde tijd

het lichaam van gravin

Erdmuth Dorothea

von Zinzendorf und Pottendorf,

geboren gravin Reuβ,

een vorstin Gods onder ons,

en de vroedvrouw

van de Broederkerk in de 18deeeuw.

Het bloed van Jezus Christus had haar verzoend,

Zijn Geest woonde in haar,

en de graankorrel van Zijn lichaam verheerlijkte Hem.

Want Hijzelf is de opstanding.

Het leven was ook dood.

Ze was geboren de 7denovember 1700

en ontsliep de 19dejuni 1756.”

Uit haar dagboeken geven we een enkel citaat. Het getuigt van een bijzonder nauwe relatie tot haar Heiland en Verlosser. “De Heiland voerde me in een bijzondere stilte. Ik kon mijn innerlijk veel met Hem bespreken. Het bewoog me, en maakte me vrolijk. Ik voelde mijn armoede en dat was me tot genade. Want ik kon het op de kosten van het Lam wagen en was blij, dat ik mezelf kon vergeten.”

De vroomheid van de gravin ziet men uitgesproken in haar dichtwerk. Eén vers maakt dat helemaal duidelijk: 

Ach, mein Herr Jesu! Dein Naheseyn

Bringt groβen Frieden in’s Herz hinein,

Und dein Gnadenblick

Macht uns so selig,

Daβauch’s Gebeine darüber fröhlich

Und dankbar wird.

Een Nederlandstalig gedicht van de gravin over haar Leidsman Jezus vindt men o.m. in het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente; we citeren uit lied 563:

Wij kennen slechts één Heer, daar blijft het bij;

Hij staat met raad en daad ons steeds terzijde;

En van de last der zorgen maakt Hij vrij.

Hij kent de weg, en vast is zijn geleide. 

Geen vriend op aarde is getrouw als Hij.

Daar blijft het bij. 

Anna Maria van Schurman, hoogbegaafd, ook eenzijdig


In 1607 in Keulen geboren in een gereformeerd gezin, al spoedig naar Utrecht verhuisd, ontwikkelt Anna Maria van Schurman zich op een wel heel opvallende manier. Als ze drie jaar is, begint ze al te lezen. Haar vader begeleidt haar zo goed mogelijk op het pad van de ‘schone letteren’, maar het belangrijkste voor hem is dat zijn enige dochter in staat zal zijn de Bijbel en de Catechismus te lezen. Al gauw blijkt Anna Maria over nog veel meer gaven te beschikken. Dat blijkt uit haar activiteiten in tekenen, boetseren en het vervaardigen van kunstige papierknipsels, maar ze is ook een super-talenwonder en tegelijk heel knap in in rekenkunde en muziek. Met dit alles staat ze – althans naar onze opvattingen – voorgesorteerd voor de universiteit. Maar is dat wel iets voor een vrouw? Als enige in een mannenwereld? En daar komt nog bij dat ze heel graag theologie wil studeren… Dat kon wel eens moeilijkheden geven. 

Geloofsvluchtelingen

In 1615 keert de in Duitsland vertoevende adellijke familie Van Schurman terug naar de Nederlanden. Grootvader Van Schurman was in 1567 uit Antwerpen gevlucht vanwege de geloofsvervolging door Alva. Via Hamburg en Frankfurt was hij in Keulen beland. Het gezin beleed de gereformeerde godsdienst en sloot zich aan bij de Keulse gemeente van Nederlandse ballingen. Hoe lang ging dat duren? 

Anna Maria’s vader, Frederik, is in 1602 getrouwd met jonkvrouwe Eva von Harff uit Dreiborn in de Eifel, waar haar familie een kasteeltje bezit. Het paar gaat eerst wonen in Keulen, maar in 1610 vertrekt het gezin voor de veiligheid naar een familiekasteeltje Drimborn in de regio Gulik, vlak bij de grens met Nederland. Daar stelt Frederik meteen een protestantse dominee aan. In de jaren tussen 1602 en 1610 waren er vier kinderen geboren: eerst twee zonen, Herman Frederik en Johan Godschalk, daarna zag op 5 november 1607 dochter Anna Maria het levenslicht en in 1610 werd Willem geboren, een zeer intelligent jongetje, dat helaas slechts vijf jaar leefde. 

In Utrecht betrekt het gezin Van Schurrman in 1615 een huurwoning ‘Achter den Dom’, nu nummer 8.  

Utrecht – Franeker – Utrecht 

De familie woont acht jaar in Utrecht. Daar groeit Anna Maria uit tot een wonderkind voor wie geen vak te moeilijk is. Ze leert zonder veel moeite de ‘gewone’ vreemde talen, de klassieke talen Latijn en Grieks, maar ook Perzisch en Hebreeuws. Het kunstig knipwerk moet voor haar een ontspannen bezigheid zijn geweest. Daarnaast is Anna Maria vaardig in de muziek en het schrijven van gedichten – ook in vreemde of klassieke talen. Het lezen van een martelarenboek heeft grote indruk op haar gemaakt. Dat had haar ook kunnen overkomen…! 

In 1623 is haar jongere broer Johan Godschalk klaar met zijn studie aan de Latijnse school, de Hieronymusschool, en nu wil hij graag medicijnen studeren in Franeker. Die studie acht vader Frederik zeer welkom en het komt zelfs zover dat vader ook in Franeker als student wordt ingeschreven. Daarom gaat het hele gezin nu verhuizen naar de Friese academiestad. Men gaat wonen in het bekende Martenahuis, een stins die eind 15eeeuw is gebouwd. Van 1895-2006 heeft het gediend als gemeentehuis van Franekeradeel. 

Johan moet eerst de vakken in de zogeheten ‘artes liberales’ (d.w.z. de zeven vrije kunsten) onder de knie krijgen om daarna met de eigenlijke medicijnenstudie te mogen beginnen. Vader kiest ervoor om de colleges van de uit Engeland afkomstige puriteinse theoloog William Ames (Latijn: Guilielmus Amesius, 1576-1633) te volgen. Maar dat heeft niet lang geduurd: vader overlijdt nog hetzelfde jaar. De weduwe Van Schurmnan besluit voorlopig nog een aantal jaren in Franeker te blijven, maar in 1632 keert ze met Anna Maria en Johan Godschalk terug naar Utrecht. Hun huis wordt nu een ontmoetingscentrum voor verschillende beroemdheden. Onder hen bevinden zich prinses Elisabeth van de Palts (een dochter van de in de 30-jarige oorlog gevluchte keurvorst Frederik van de Palts), ook de dichters en schrijvers Jacob Cats, Constantijn Huygens en Daniël Heinsius. Ook de uit Frankrijk afkomstige en nu Leidse theoloog André Rivet (Latijn: Andreas Rivetus) is vol bewondering en komt met haar discussiëren over diepgaande theologische problemen. En ook met de rationalistische filosoof René Descartes staat Anna Maria in correspondentie. 

Als Utrecht in 1636 een universiteit krijgt, publiceert Anna Maria een lofdicht op dit gebeuren. Het is de theoloog en eerste rector Gisbertus Voetius zó in de smaak gevallen dat hij haar op een heel speciale manier toelaat tot de colleges. Zij mag in een naast de collegezaal afgetimmerd kamertje via een kleine opening in de muur vanachter een gordijn meeluisteren naar de Latijnse betogen van de hoogleraren. Zo pikt zij – onttrokken aan de ogen van de mannen – haar wetenschappelijke graantjes mee. 

Als in 1637 haar moeder komt te overlijden, staan de collegebezoeken van Anna Maria een hele tijd stil: zij neemt namelijk de zorg op zich voor twee bejaarde Duitse tantes – die door hun blindheid erg hulpbehoevend zijn. Beide dames sterven in 1661. Maar toen waren Anna Maria, haar broer, haar tantes met twee dienstbodes al verhuisd naar het afgelegen dorpje Lexmond (net over de Lek). Dit isolement is niet toevallig: de beide Van Schurmans hebben steeds meer bedenkingen tegen de heersende gereformeerde kerk. 

Wedergeborenen vormen de kerk?

Anna Maria leest veel. Naast de Bijbel is voor haar het befaamde boek ‘De Navolging van Christus’ van de laat-middeleeuwse devoot Thomas à Kempis haar grootste steun en toeverlaat. Dat was trouwens met meer voorgangers uit de kringen van de Nadere Reformatie het geval – ook Voetius had hoge waardering voor deze Thomas. 

Haar mystieke uurtjes laat Anna Maria zich niet gauw afpakken. Sterker, die worden voor haar zo belangrijk dat ze de zondagse gang naar de kerk achterwege laat. De kleine kring, het conventikel, is voor haar en haar familie de kern van het christen-zijn. Van hen weet zij tenminste zeker dat ze wedergeboren zijn, wat je niet zomaar van ieder ander papieren kerklid kunt zeggen. De ware beleving van het heil laat niet toe dat je die deelt met hen die maar een dor geloof hebben. In haar kleine kring bidt ze vurig om de kracht van de Heilige Geest zodat er een krachtdadige bekering van de kerk tot stand komt; de invloeden van de wereld zijn daar steeds meer toegenomen. Kerkleden laten zich in, tot groot verdriet van Anna Maria, met dobbelen, drinken en vechten; echtscheiding wordt als een goede mogelijkheid gretig aangegrepen en men weigert zich te laten onderrichten door de preken over de Catechismus. Geloof is een automatisme aan het worden. De zondag is een probleem: diverse theologen voeren met elkaar een ‘sabbatsstrijd’ die geen verbetering brengt in de viering van de zondag. 

En toen kwam Jean de Labadie… 

Dan volgt er in Genève een belangrijke ontmoeting tussen Johan Godschalk en ds. Jean de Labadie (1610-1674). Dat leidt ertoe dat Anna Maria begint aan een correspondentie met deze geestdriftige pastor. Hij was ooit rooms-katholiek en lid van de Orde der Jezuïeten; nu is hij gereformeerd. Een zeldzaam iemand. En al gauw blijkt dat de opvattingen over kerk en wereld van De Labadie en Anna Maria als twee druppels water op elkaar lijken. In haar autobiografische boek ‘Eucleria’ legt ze uit hoe ze zich geestelijk aan De Labadie verbonden weet. 

De Geneefse pastor krijgt al spoedig een beroep naar de Waalse kerk van Middelburg en hij neemt dat aan. In 1666 arriveert De Labadie in de Zeeuwse hoofdstad. In zijn boetepreken benadrukt hij dat de ware kerk alleen bestaat uit zuivere gelovigen, en dat men zich zo nodig moet losmaken en afscheiden van de heersende kerk (= separatisme). Toegang tot de ware gemeente – en dus ook tot het Heilig Avondmaal – vindt pas plaats als uit onderzoek blijkt dat men echt wedergeboren is. Dat men ‘aan de wereld gestorven is’ en daarna ‘opgestaan met Christus’. Een en ander betekende ook dat men al zijn bezittingen moest over hebben voor Jezus Christus. Ambtsdragers moeten voortdurend onderzoek doen om de heilige gemeente werkelijk perfect te houden. Het werk van de Geest moet dan vooral blijken uit de daarop volgende extase, de )mystieke’ geestvervoering. Anna Maria gaat met enkele vriendinnen meer dan eens naar Zeeland om De Labadie te horen preken. 

Bij een beoordeling van de beweging van De Labadie blijkt dat er een sterke overeenkomst is met de kenmerken van de doperse beweging en die van de geestdrijvers, zeker waar die het separatisme en het religieus perfectionisme najagen. 

Het optreden van De Labadie heeft geleid tot scherpe kritiek van mannen als Lodenstein en Voetius. De laatste waarschuwde Anna Maria met klem omdat het streven van De Labadie volgens de Utrechtse hoogleraar niet overeenkomt ‘met de ware godzaligheid en de christelijke voorzichtigheid’. 

Een vrij recente beoordeling van de Groningse hoogleraar Mirjam de Baar komt daar dicht bij als zij stelt: “De levenswijze die De Labadie voorstond en zijn kerkopvatting betekenden voor Van Schurman de vervulling van haar eigen geloofsidealen: een zuiver leven vanuit het geloof in Jezus Christus en distantiëring van de ongelovigen en ‘naam-christenen’ om ‘besmetting’ te voorkomen.”

De Labadie wordt na enkele jaren om zijn extremiteiten door de Waalse synode geschorst en afgezet. Ook in andere gemeenten is hij niet welkom. Er blijft alleen een kleine kring van getrouwen achter hem staan. En in de voorste gelederen staat Anna Maria van Schurman. 

Via Herford en Altona naar Wieuwerd

De vriendenkring van De Labadie vertrekt op initiatief van Anna Maria van Schurman in 1670 naar Herford in Westfalen, waar een vroegere vriendin van haar, prinses Elisabeth van de Palts, de groep onderdak biedt. Twee jaar later moeten de Labadisten vertrekken en vestigen zich in het Deense Altona, noordwestelijk van Hamburg. In 1674 sterft De Labadie daar en vervolgens trekt de groep van zijn aanhangers – met als nieuwe leider ds. Pierre Yvon – naar het Friese Wieuwerd, waar men welkom is bij geloofsgenoten op de Waltastate. Daar werkt Anna Maria aan het vervolg op haar autobiografie de ‘Eucleria’. Er komen veel sterfbedverhalen in voor, ook die over De Labadie. Vaak wijst zij erop dat de Heilige Geest de gelovige wapent tegen de vrees voor de dood. 

Zelf overlijdt Anna Maria van Schurman te Wieuwerd op 14 mei 1678 te midden van haar broeders en zusters. Haar laatste woorden gaan over Jean de Labadie.  

Betekenis

Het is niet moeilijk om Anna Maria (en de Labadisten) te bekritiseren. Zij versmalden de kerk tot de zuivere, wedergeboren gemeente. Met alle consequenties die daarbij toegepast dienden te worden. Toch kan men niet twijfelen aan de oprechtheid van hun streven, al schreven ze een groot deel van de kerk af. Hun waarneming van een verslappende kerk in de 17deeeuw wordt bevestigd door allerlei bronnenonderzoek. Dat brengt ons ertoe hun reactie op dat verschijnsel te typeren als een terugtrekkende beweging, als een versterking van de innerlijke religiositeit. Zelfingenomenheid en perfectionisme liggen hier op de loer! Verinnerlijking doet de ogen meestal sluiten voor de zorg aan broeders en zusters die in hun moedeloosheid en vertwijfeling toch ook diep in hun hart weten dat zij alleen door de genade van Jezus Christus worden gered. 

Anna Maria van Schurman heeft zich met haar grote gaven in veel opzichten dienstbaar opgesteld, maar in haar laatste jaren gevangen laten nemen door sektarisch getinte idealen die zij omhelsde als hoogste waarheid en diepst doorleefde liefde.  

Suster Bertken, 57 jaar ‘besloten in een ‘cluysse’

 Tegen het einde van de middeleeuwen ontmoeten we nog steeds mensen die in de kerk een wel heel aparte plaats innemen. Ze leven in bijna totale afzondering. Niemand die hen daartoe dwingt, ze kiezen daar zelf voor. Bovendien menen ze daarvoor een goede reden te hebben. Hun keuze is publiek en in veel gevallen een reactie op ongewenste ontwikkelingen in de kerk. Die willen ze door hun persoonlijk voorbeeld ‘recht’ trekken. Zo dacht waarschijnlijk ook Suster Bertken, die een heel leven doorbracht in een ‘kluis’ die was gebouwd aan de muur van de Buurkerk In Utrecht. Het hoe en waarom willen we hieronder nader bezien. 

Een wereldvreemde vrouw?

Suster Bertken, die als Berta Jacobsdochter werd geboren in het ‘gezin’ van de r.k. geestelijke Jacob van Lichtenberg te Utrecht, leefde van 1426/27 tot 25 juni 1514. Na de dood van haar vader, die als proost aan de Pieterskerk verbonden was geweest, leefde ze van de opbrengst van een lijfrente. Op eigen kosten liet ze zich omstreeks haar 30elevensjaar een kluizenaarsoptrekje – letterlijk: een kluis – bouwen aan de zuidelijke muur van de Buurkerk met afmetingen van bijna 4 bij 4 meter. Uiteraard met toestemming van de kerk. Daar liet ze zich insluiten, waarmee ze dus een echte kluizenares werd. Alleen twee ramen en een klein deurtje dienden als opening naar de buitenwereld. Door de deur kreeg ze voedsel en water aangereikt en soms kwam een jonge vrouw zo binnen om haar huishouding een beetje op orde te brengen. Door het ene raam keek ze naar het interieur van de kerk; zo kon ze de mis nog meemaken ook. Door het andere voerde ze gesprekken met mensen die haar om raad vroegen. Ze droeg, naar men op grond van haar levensbeschrijving (die bijna als een heiligenleven kan worden beschouwd – en dus niet altijd als feitelijk mag dienen), over haar naakte lijf een grof haren kleed; vrijwel altijd ging ze barrevoets door het leven. Verwarming, daar kon het wel zonder. Zo woonde Suster Bertken daar 57 jaar! Tot ze er stierf op de leeftijd van 87 jaar. In haar eigen cel werd ze begraven. Later werd in de Choorstraat een grafzerk geplaatst met een tekst die herinnert aan het leven van deze vrome suster.

Met dit korte levensbericht bevinden we ons in de ‘late middeleeuwen’. Als mensen van de 21eeeuw staan wij wel heel ver van dit soort dingen af. Wat beweegt een nog zo jonge vrouw om een dergelijk leven te willen leiden? Is deze ‘suster’ niet compleet wereldvreemd? Toch heeft ze met haar proza en haar acht liederen een plaats gekregen in de literatuurgeschiedenis van Nederland. Nog in 2007 gaf uitgeverij Verloren in Hilversum het complete werk van Suster Bertken uit, met een uitgebreide toelichting – een boekwerk van 248 bladzijden. De titel is: Mi quam een schoon geluit in mijn oren. Het werk van Suster Bertken. 

De late middeleeuwen

We hebben misschien wel eens het idee dat de Rooms-Katholieke Kerk een hecht blok was, in ieder geval nog in de eeuw van Suster Bertken. En dat de problemen zich pas voordeden toen ene Martin Luther in het verre oosten van Duitsland zich begon te roeren. Maar als we de laat-middeleeuwse kerk eens wat van dichterbij bekijken, blijkt dat er in die jaren al heel wat spanning voorkomt. En daarbij is het al te eufemistisch om slechts te spreken van ‘haarscheurtjes’ in het massieve blok van de RKK. De diversiteit die men met het blote oog kon signaleren, was in meerdere opzichten al uitgegroeid tot botsingen die de loodzware top van de kerk zwaar belastten. In 1415 beleefde men de tragedie van de Tsjechische hervormer en ‘rebel’ Johannes Hus die in het Zuid-Duitse Konstanz zijn leven eindigde op de brandstapel – en dat terwijl deze bekwame theoloog duidelijk opriep tot gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift: aan het Woord van God was de hele kerk ondergeschikt, hoofd en leden. 

En dan waren er stromingen in de kerk die op wetenschappelijk gebied elkaar stevig in de haren vlogen. We denken aan de botsingen tussen de volgelingen van Thomas van Aquino en die van Johannes Duns Scotus, die mede bepaald werden door het geestelijk klimaat van de Dominicanen (Thomas) en de Franciscanen (Duns Scotus). Daar mengde zich in de 15deeeuw de geleerde Nicolaas von Kues (oom wel: Cusanus) in, die een toekomstmodel had uitgedacht met veel ruimte voor diversiteit – eenvoudig omdat volgens hem alles terugging op de ene bron die God heet. 

Intussen was er in de kerk iets gaan bewegen dat door de Renaissance was verwekt en dat de naam kreeg van het Humanisme. ‘Ad fontes’, zo spraken de geleerden in deze kringen, ‘Terug naar de bronnen’, en dan bedoelden ze de klassieke oudheid waartoe men ook de Bijbel rekende. Uit al die wereldse en kerkelijke schatten moest je het ware denken, het ware geloven zien op te diepen. Daardoor kwam het ware mens-zijn binnen handbereik. 

Maar wie met deze geleerde wereld niet veel kon beginnen, die vond zijn vastheid wel bij de Broeders des Gemenen Levens (die van de Moderne Devotie). Daar was veel innerlijke beleving te vinden, met echte, eigentijdse vroomheid. Sommige devoten daalden dieper af – of beter: stegen hoger op – naar de sferen van de mystiek. Dan wist je zeker dat je in je diepste innerlijk met God te maken had. 

Al met al vertoonde de kerk in de late middeleeuwen een tamelijk verbrokkeld beeld, waartegen ook weer mensen in actie kwamen en met de regelmaat van de klok riepen om ‘reformatio’, hervorming van zowel de top van de kerk als ook van de leden ervan.

Waar mogen we nu Suster Bertken bij rekenen? Welke weg wees zij uit de te grote verscheidenheid? 

Mystiek

Het woord is al even gevallen. Maar wat is nu het eigenlijke van mystiek? Ik pak er even het Duitse Wörterbuch der Mystikbij (samensteller Peter Dinzelbacher, 1989) en probeer de meest markante aspecten van deze geestelijke stroming in het vizier te krijgen. En dan tel ik maar liefst 6 kolommen tekst die hier wat over meedelen. Daaruit blijkt dat deze beweging weer uiteen vloeit in een delta van specifieke zijstromen, elk met eigen kenmerken van meer of minder ver gaande intensiteit in de ontmoeting met de hoge God. Want dát wil een mysticus: opklimmen tot God bij wie het leven veilig is. En van die ontmoeting wil ‘de ziel’ genieten – graag met volle teugen! 

Het genoemde Wörterbuch kent Suster Bertken ook. En het is gewoon aardig – ook informatief – dat zij als representant van de Nederlandse mystiek hier haar plekje krijgt (1 kolom). Als eerste en meest typerende kenmerk wordt van haar vermeld dat zij diep onder de indruk was van het lijden en sterven van Christus. Suster Bertken schreef bij het overdenken daarvan verschillende meditatieve gebeden die een spiegel vormen van haar intense zielsverlangen naar haar ‘bruidegom’ Jezus. Het is de kern van haar eerste boekje dat als titel heeft: Een seer devoet boecxken van die passie ons liefs heren Jhesu Christi tracterende,in hedendaags Nederlands: Een zeer devoot (= vroom) boekje handelend over het lijden van onze lieve Heer Jezus Christus. 

Na haar dood werd nog een werkje in de kluis aangetroffen met als titel Suster Bertkens boeck dat sy selver gemaect ende beschreven heeft.Het bevat een reeks gebeden, maar ook een mystieke dialoog tussen de ziel en haar Bruidegom, een Traktaat over de Heilige Nacht (van de geboorte van Christus) met een achttal liederen. In een van die liederen komt haar intense verlangen naar Jezus sterk naar voren als ze uitroept:

Jhesus is zijn name, die minre mijn;

Ic wil hem eewelic dienen ende sijn eygen sijn.

Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet,

Dat ic niet meer achte dit eertsche goet.

De geschriften van Suster Bertken zijn na haar dood aan een boekdrukker overhandigd die ze de moeite waard vond om ze in druk uit te geven. Daar heeft hij geen spijt van gekregen, tot vijf keer toe moest hij ze heruitgeven (1516-1520). 

Reformatie en mystiek

Kort na de dood van Suster Bertken begon de Reformatie van Luther. Deze beweging werd ook in Utrecht gevoeld. Maar men kan niet stellen dat deze vrome ‘suster’ hierop een positieve invloed heeft uitgeoefend. Dat zij in de sferen van de Moderne Devotie leefde, is in haar geval geen reden om haar ook in de sfeer van de voorlopers van de reformatie te plaatsen. Het mystieke geloof was geen hoog genoteerd verschilpunt met de reformatie – want ook daar was men niet ongevoelig voor mystieke beïnvloeding. Wie de ware ‘bevinding’ zoekt in het persoonlijk omgaan met God, maar de Bijbel daarbij dicht laat, zit meer op het spoor van de mystiek dan op dat van de reformatie. Dan is de kerk gedegradeerd tot een hulpmiddel van lagere orde. 

Boete doen? 

Een vraag die me nog bezighoudt is deze: Wat waren de diepste motieven van Berta Jacobsdochter  om zich van de wereld af te zonderen en zich in een kluis op te sluiten? En waarom koos ze voor de mystiek? Had zij niet een andere leefwijze kunnen kiezen om haar veronderstelde ongenoegen over het geestelijk gehalte van de kerk te uiten? Zij had als kind een goede opleiding gekregen en kon dus met haar ganzenveer heel wat teweeg brengen. Maar dat deed ze niet als vrije burgervrouw, ze koos voor permanente afzondering. Ik spreek een vermoeden uit: ze wilde daarmee wellicht boete doen voor haar ouders die – volgens kerkelijke regels – in zonden hadden geleefd door samen te wonen en niet het celibaat na te leven. Plaatsvervangende boete dus. Daarom geen gezellig samenleven met andere mensen, geen geneugten die ook maar iets met ‘het aardse’ te maken hebben. Ze wilde alleen maar met en voor God leven en zich volledig overgeven aan haar hemelse Bruidegom Jezus. Dat is een extreme versmalling van het evangelie die uiteraard de nodige aandacht heeft getrokken. Het hád al een vaste plaats in de Rooms-Katholieke Kerk, maar kreeg die ook in bepaalde sectoren van het protestantisme. 

Elisabeth von Thüringen: liefdevolle prinses


Hoe kan een middeleeuwse adellijke dame, die slechts 24 jaar leefde, toch zo bekend en geliefd zijn gebleven? Ze moet in heel korte tijd wel erg veel hebben betekend. Dat was het geval met Elisabeth van Thüringen. Haar wieg stond in een Hongaars paleis, haar graf kreeg ze in de Duitse stad Marburg. Het korte leven van prinses Elisabeth stond in het teken van dienst aan God en aan de zwakke naaste. Binnen vijf jaar na haar dood werd ze door de Rooms-katholieke kerk heilig verklaard. Het is de vraag of ze dat zelf had gewild. Over haar graf bouwde men een groot, gotisch kerkgebouw dat haar naam draagt. Vandaag is het een protestantse kerk.  

Koningsdochter

Elisabeth wordt geboren als dochter van de Hongaarse koning Andras (of Andreas) II. Als datum geldt, althans volgens de overlevering, 7 juli 1207. Het is een tijd waarin de vierde kruistocht naar het ‘Heilige Land’ er net op zit; de realiteit gebiedt echter te zeggen dat de kruisvaarders niet verder zijn gekomen dan Constantinopel waar ze een eigen ‘Latijns keizerrijk’ stichten en zich keren tegen de oosters-orthodoxe christenheid. De daarbij gepleegde plunderingen zijn gruwelijk. Velen treuren: de ideale kerk is totaal uit beeld; erger nog: de westerse christenheid is door en door verwereldlijkt: bij de hoogste gezagsdragers is zelfdienst en machtsstrijd de hoogste vorm van godsdienst. 

De plaats waar prinses Elisabeth het levenslicht zag, is niet met zekerheid aan te wijzen, al gaan de meeste onderzoekers ervan uit dat het de koningsburcht bij de stad Sarospatak is geweest – gelegen in het noordoosten van Hongarije. Dit Midden-Europese land was sinds koning Stephanus I, die in het jaar 1000 aan de macht kwam, een katholieke staat. Maar desondanks is koning Andras voortdurend uit op de verovering van grensgebieden; daardoor krijgt hij spanningen met zijn buurlanden, die deels oosters-orthodox en deels katholiek zijn. Uiteindelijk weten Andras en zijn opvolgers hun macht te versterken met behulp van Duitse ridderorden die zich vestigen in het gebied Siebenburgen (Zevenburgen). De Duitse taal is daar nog steeds te horen. 

Met 4 jaar verloofd

Elisabeth is nog maar 4 jaar als ze al ‘uitgehuwelijkt’ wordt aan de jonge Duitse edelman Hermann van Thüringen. Deze verloving vormt een goed bewijs voor de nauwe banden tussen het Hongaarse koningshuis en de hoge adel van Duitsland. Vanwege deze huwelijkspolitiek brengt men Elisabeth direct over naar Duitsland, waar ze opgroeit in de kring van haar aanstaande schoonfamilie. Die woont op het kasteel de Wartburg (dezelfde plek waar Luther drie eeuwen later ‘onderduikt’). Het hooggelegen slot dient als paleis voor de Thüringer-Hessische familie der Ludowingers. 

Elisabeth verblijft daar nog maar twee jaar als ze te horen krijgt dat haar moeder Gertrudis – door veel Hongaren gehaat – bij een moordaanslag is omgekomen. 

Drie jaar later – Elisabeth is dan een jaar of 9 – komt haar aanstaande man te overlijden. Voor de familie is het ‘probleem’ van een ander huwelijk spoedig ‘opgelost’: er is nog een zoon, Lodewijk, die zal de plaats innemen van broer Hermann. Lodewijk wordt een jaar later landgraaf van Thüringen (inclusief Hessen) en paltsgraaf van Saksen, als opvolger van zijn gestorven vader. Lodewijk geeft bij die gelegenheid opdracht aan het hof op de Wartburg op ernstige toon te spreken – niet alleen als teken van rouw, maar tegelijk als boetedoening. De sfeer verandert op de Wartburg.

Huwelijk

Elisabeth is in vrijwel alle zaken eensgeestes met haar aanstaande man. Ook zij leeft bij voorkeur ascetisch: ze ontzegt zich veel genot van spijzen en dranken. Toch gaat ze niet zover dat ze geen huwelijk wil aangaan. Daarvoor heeft ze Lodewijk te lief. Zo wordt in 1221, als Lodewijk 21 is en Elisabeth 14 (naar geldend recht meerderjarig), hun huwelijk gesloten in plechtige stijl. Uiterlijk vertoon is dan al voor Elisabeth en haar man niet echt belangrijk. Na een jaar wordt Hermann geboren en weer een jaar later Sophia (die later trouwt met hertog Hendrik II van Brabant). Als Lodewijk in 1227 op kruistocht wil gaan, samen met keizer Frederik II, wordt hij onderweg ziek en sterft aan de pest in de Zuid-Italiaanse havenstad Otranto. Kort daarna wordt hun derde kind geboren, dochter Gertrudis. Het betekent intussen wel dat Elisabeth al op 20-jarige leeftijd weduwe is. En daarbij wordt ze aan het hof gezien als een vrouw die men liever kwijt dan rijk is. Ze is veel te vrijgevig met haar aalmoezen. Een jongere broer van haar overleden man laat het zover komen dat ze de Wartburg moet verlaten. Ze neemt na een aantal omzwervingen haar intrek in het ook hooggelegen kasteel van Marburg (aan de Lahn). 

Grote liefdadigheid

Nog tijdens het leven van haar man komen de echtelieden zover dat ze samen een hospitaal in Gotha oprichten. Deze milde daad wordt in 1224/25 gevolgd door in Eisenach – aan de voet van de Wartburg – de franciscaner orde onderdak aan te bieden voor het beoefenen van liefdadigheid. En als in 1226 een ernstige hongersnood uitbreekt, gaat Elisabeth met haar schort vol zelfgebakken brood de stad in om die aan armen en zwakken uit te delen. Het komt haar op zware kritiek te staan, zelfs van haar man. Een legende vertelt hoe hij haar tegenkomt in de stad: ze heeft weer een schort vol brood bij zich en hij gebiedt haar het schort te openen – en dan liggen er opeens geen broden in, maar rozen. Haar schoonfamilie is het ook niet eens met haar handelwijze: een adellijke vrouw gaat toch niet om met arme mensen! Toch laat Elisabeth ook in Eisenach een hospitaal inrichten met ruimte om 24 zieken te verplegen. 

Van edelvrouw tot bedelvrouw

Invloed van de in 1226 overleden Franciscus van Assisi – en diens zuster Clara – is hieraan niet vreemd. Deze prediker van armoede en ascese staat aan het begin van een nieuwe beweging die overal in West-Europa haar aanhangers weet te verwerven. Zijn armoede-ideaal staat immers in het teken van de gehoorzaamheid aan Christus. In Zijn rijk behoort gerechtigheid de toon aan te geven; daar komen geen rijken binnen als ze niet hun bezittingen offeren aan de armen in de wereld. 

In die trant maakt Elisabeth kennis met de prediking van een eenvoudige franciscaner pater  met de naam Rodeger. Zijn boodschap pakt haar. Zo wordt de weg gebaand voor een ‘zwaargewicht’, de pauselijke ketterjager Konrad van Marburg. Deze geestelijke brengt Elisabeth helemaal onder de bekoring van de idealen van Franciscus. Als Elisabeth in 1228 te kennen geeft voortaan als bedelvrouw te willen leven, weet Konrad wel wat hij wil bereiken. Nadat paus Gregorius IX hem tot beschermheer van Elisabeth heeft benoemd en hij vervolgens haar biechtvader wordt, haalt hij haar over om de gelofte af te leggen nooit meer te trouwen (wat haar eigen familie juist wel graag zou willen) en in strenge ascese te leven. Dat belooft ze en daarop laat ze in de stad Marburg een klein hospitaal bouwen. Intussen heeft haar schoonfamilie haar de kinderen afgenomen om te voorkomen dat die een soortgelijke levensstijl gaan leiden als hun moeder. 

In 1229 wordt Elisabeth lid van de Derde Orde van Franciscus van Assisi. Dat heeft tot gevolg dat ze haar verdere leven zal wijden aan de verzorging van zieken en zwakken. Geheel in overeenstemming met de klemmende woorden over het oordeel van de Zoon des mensen, door Christus uitgesproken: in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan (Matth. 25).

De eeuwen door vereerd

Omdat Elisabeth zich houdt aan strenge regels van onthouding – ook door heel weinig te eten – en daarbij zich ook vaak laat geselen, raakt ze lichamelijk steeds meer verzwakt. Haar dagelijkse omgang met zieken leidt er niet toe dat ze zichzelf de rust gunt om bij haar maaltijd gezonde kruiden te nuttigen. Door uitputting sterft ze in haar woonhuisje bij het kasteel van Marburg op 17 november 1231. 

Vanaf het moment dat ze is gestorven begint haar levensgeschiedenis als het ware opnieuw. Haar biechtvader, Konrad van Marburg, laat haar ontzielde lichaam drie dagen opbaren, wat in die tijd heel ongebruikelijk is. Het duidt erop dat hij dán al werkt aan de heiligverklaring van Elisabeth. Al spoedig gaan geruchten dat zij vanaf het moment van haar dood wonderen verricht. Zieken herstellen ‘zomaar’, zwangere vrouwen roepen haar aan tijdens de weeën en brengen ‘door haar kracht’ op vlotte wijze een gezond kind ter wereld. Zo zijn de gordel van Elisabeth en haar eetgerei verworden tot relikwieën met wonderbare uitstraling.   

Het goedgelovige volk neemt dat alles graag aan, maar vreemd genoeg ook de leiding van de kerk. Nieuwe religiositeit kan immers voordelen bieden. Het komt zover dat het graf van Elisabeth een veel bezochte bedevaartsplaats wordt. Dat wordt nog eens dik onderstreept door de plechtige heiligverklaring van de gravin in 1235 door paus Gregorius IX. Dat leidt er zelfs toe dat ook keizer Frederik II haar graf bezoekt en een gouden kroon plaatst op het hoofd van de in haar geopende (!) schrijn liggende Elisabeth. De Marburgers zijn trots op hun Elisabeth. Vanaf dat moment begint men in Marburg met de bouw van een grote kerk in puur gotische stijl. Het werk duurt 48 jaar. Maar intussen is de ster van Elisabeth al hoog gerezen: haar naam wordt verbonden aan een groot aantal ziekenhuizen en gasthuizen in heel Europa. Dat is mede te danken aan de boeiende levensbeschrijving die de veel gelezen schrijver en monnik Caesarius van Heisterbach aan haar wijdde, de Vita sancti Elyzabeth lantgravie, gereedgekomen in 1237. 

In de eeuw van de Kerkhervorming heeft de reformatorische landgraaf Philips van Hessen de relikwieën van de veel aanbeden prinses in de Elisabethskerk laten verwijderen (1539). 

In de Lage Landen

Ook Nederland kent haar naam: die is verbonden aan de drie watersnoodrampen van het begin van de 15eeeuw, de Elisabethsvloeden van 1404, 1421 en 1424, waardoor de Biesbosch is ontstaan. En dan zijn er de in de middeleeuwen gestichte gasthuizen te Haarlem, Utrecht en Arnhem. Ook het tegenwoordige St. Elisabethziekenhuis in Leiden en dat in Tilburg houden haar naam in herinnering. 

Voor protestanten is Elisabeth geen ‘heilige’, maar iemand die door veel goede werken, door haar charitas, opviel in een samenleving die hard was tegenover zwakken en zieken. Waar deze goede werken vruchten van dankbaarheid zijn geweest, hoeven we er niet veel moeite mee te hebben. Dat ligt anders ten aanzien van haar ascese die extreem genoemd moet worden. Zich laten geselen is geen Bijbelse opdracht voor gelovige mensen. Het vasten komen we wel in de Bijbel tegen, ook als gelofte aan God. Zo heeft ook Elisabeth haar geloften gegeven, waarmee ze haar Heiland en Verlosser wilde eren en haar vele naasten liefdevol heeft gediend. Dwars tegen de liefdeloze codes van (adellijke) mensen in. 

Literatuur

Paul Jürgen Wittstock, Elisabeth in Marburg, der Dienst am Kranken; Ausstellungskatalog, Marburg 2007

Hildegard von Bingen, abdis met buitengewone gaven

De hoog-adellijke kloosterlinge Hildegard von Bingen is onder protestanten nog niet zo goed bekend – al lijkt er enige verbetering in te komen. Terwijl zij ongetwijfeld tot de categorie zeer vrome christelijke vrouwen behoort, wordt aan haar in sommige Nederlandse standaardwerken geen enkele aandacht geschonken; een uitzondering vormt de Christelijke Encyclopedie(2een 3edruk).  Het is niet meer zo stil en donker rondom het leven van Hildegard von Bingen. 

Als ‘tiende’ aan God gewijd

Hildegard werd geboren op een ons niet bekende datum in 1098 op het kasteel Bermersheim in de omgeving van de stad Alzey westelijk van de Rijn. En hoewel zij in de geschiedschrijving de naam Bingen steeds als achternaam krijgt toebedeeld, droeg de adellijke familie de naam Bermersheim. Dat is ook de naam van het dorpje dat dichtbij dat kasteel te vinden is in het gebied ten westen van de Rijn ter hoogte van Mainz. 

Voor haar ouders, Hildebert en Mechtild, is Hildegard het tiende kind en daarom hebben ze dit kind, min of meer in de lijn van het Oude Testament als ‘tiende’ aan God gewijd. Haar leven zal voortaan in dienst staan van God. Op welk moment de ouders hiertoe hebben besloten? Al bij de geboorte, zo schrijft een van de eerste biografen van Hildegard. Later werd hun besluit bevestigd door de toch wel wonderlijke verhalen die Hildegard al uit haar derde levensjaar: meer dan eens krijgt ze ‘gezichten’ vanuit een groot licht. Deze visioenen betekenden, aldus Hildegard jaren later, hoogtepunten in haar ontmoeting met God. Ze begon toen, naar eigen zeggen, de Psalmen beter te begrijpen. Haar boeide maar één ding: destille omgang met de hoogheilige God. Verschillende Psalmen leerde zij uit haar hoofd. Maar toch kan men bij Hildegard moeilijk spreken van wat men wel een ‘overgeestelijk’ leven noemt. Het zijn momenten die haar overkomen, geschenken die haar worden toegeschoven. Hildegard toont ook een enorme  belangstelling voor de natuur. Al vroeg beschikt ze over een uitgebreide kennis van planten, bloemen, dieren en mineralen. In de hele schepping ziet zij de hand van God de Vader. 

Als Hildegard 8 jaar is, wordt ze naar het klooster Disibodenberg gebracht dat in de 7eeeuw door de Ierse (!) monnik Disibod was gesticht als kluis in het eenzame heuvelland. Daar, in een pas gebouwde kluis, gaat zij nu wonen met haar leermeesteres, de abdis Jutta von Sponheim (ook wel: Spanheim) en een paar andere meisjes. Helemaal afgezonderd van het nabijgelegen mannenklooster. Alleen door een raamwerk zien ze in de verte de kerk met het altaar. Via een luik krijgen ze uit het mannenklooster voedsel toebedeeld en blijven ze op de hoogte van het laatste nieuws. Op deze manier heeft de familie Bermersheim haar Hildegard als ‘tiende’ geofferd. 

De regel van Benedictus

Het klooster van Disibodenberg behoorde tot de Benedictijner orde. Daar gold vanzelfsprekend de ‘regel van Benedictus’, die stamt uit de 6eeeuw. Daarin staan drie punten centraal: armoede, kuisheid en gehoorzaamheid aan de abt of abdis. 

Als Hildegard 15 jaar is, heeft ze al een stevige opleiding gekregen van ‘moeder’ Jutta – dat betrof het lezen en schrijven van bijbelse teksten en daarbij een prima kennis van het Latijn. Ook begint ze zich te interesseren voor geneeskunde – dit dan op basis van natuurlijke middelen. Zelf heeft ze vaak hoofdpijn – wij zouden het migraine noemen. 

Maar dan breekt het plechtige moment aan dat ook Hildegard officieel toetreedt tot de kloosterorde. Daarmee aanvaardt ze ‘de regel van Benedictus’ als haar eigen leefregel. Om dat te tonen krijgt ze de sluier omgehangen voor de volledige inwijding in de kloosterorde. Dat gebeurt door niemand minder dan de vrome bisschop Otto von Bamberg, zelf bekend van een hele reeks kloosterstichtingen. Daarna blijft Hildegard ijverig studeren, ook om de Vulgata, d.i. de Latijnse Bijbel, te kunnen lezen. Ze krijgt een grondige kennis van de Heilige Schrift. Dit alles maakt haar klaar voor een zwaardere  taak. 

Abdis en magistra

Als abdis Jutta von Sponheim in 1136 sterft, krijgt ze als opvolger Hildegard von Bingen. Dit met instemming van de overige leden van de vrouwengemeenschap. Als abdis krijgt zij ook wel eens de betiteling ‘magistra’, wat leermeesteres betekent. Het maakt duidelijk dat Hildegard grote onderwijskundige gaven heeft. Maar ze wil ook de organisatie van het kloosterleven in Disibodenberg veranderen. De vrouwen moeten niet langer afhankelijk zijn van het mannenklooster, ze kunnen best zelfstandig hun leven inrichten. Daarom wil Hildegard graag dat er een apart vrouwenklooster komt. Gezien haar relaties met hogere kerkelijke leiders zou men verwachten dat dit haar vlot zou lukken. Maar niets is minder waar. De tegenwerking is groot: zulke actieve vrouwen, nee , daar zijn de heren in kerk en staat niet van gediend. Zo duurt het tot 1147, dus 11 jaar, voor haar plan tot uitvoering komt. Dan mag er gebouwd worden op de Rupertsberg bij Bingen, vlak bij de Rijn. De plek is met zorg uitgekozen: het klooster zal gebouwd worden over het graf van de heilige Rupertus, in de 8eeeuw de eerste bisschop van Salzburg (Oostenrijk), die zelf ooit een vrouwenklooster had gesticht. 

De middeleeuwse levensbeschrijving over Hildegard vermeldt dat de Heilige Geest haar deze plek had getoond. Begin 1152 vindt de inwijding van het klooster plaats door de aartsbisschop van Mainz. Nu is Hildegards eerste doel bereikt. Intussen maakt zij een tweede plan: de bouw van nóg een vrouwenklooster. Dat komt in Eibingen, in de nabijheid van Rüdesheim aan de Rijn. Zo creëert Hildegard ruimte voor jonge vrouwen die hun keus maken voor het dienen van God in een klooster. 

Visioenen en boeken

Hoe heeft Hildegard bekendheid gegeven aan haar ideeën en idealen? Dat doet ze niet alleen door middel van gesprekken – die hebben maar een klein effect. Hildegard kiest ervoor om ‘boeken’ te schrijven. Dat betekent in haar tijd dat ze zelf een tekst noteert, die vervolgens door nonnen moet worden overgeschreven. Al in 1141 begint ze met het beschrijven van haar visioenen. Die gaan over zeer uiteenlopende onderwerpen. Pas na de inwijding van haar tweede klooster gaat ze ertoe over om haar werk te laten kopiëren, overschrijven. Dat loopt uit op haar eerste boek dat de titel krijgt: Scivias(d.w.z. Weet de weg). Daaruit blijkt dat ze van mystieke vervoering niets moet hebben. Extase is haar vreemd. Ze verzet zich er zelfs tegen. Ze wil gewoon bij haar volle verstand met God in contact staan, naar Hem horen, Hem ‘schouwen’ (zoals mystici dat zeggen). Maar ze wil dat beslist niet laten overschaduwen door bijzondere vormen – ook niet door het spreken in tongen. We zien hier dus een nuchtere Godzoeker. Hildegard denkt sterk in termen van harmonie van aardse en hemelse sferen. 

Ze staat in deze jaren in schriftelijk contact met de grote theoloog Bernard van Clairvaux. Deze had met interesse haar teksten gelezen en nu krijgt hij ook een brief van haar. Hij antwoordt haar met de volgende woorden: 

“Wij verheugen ons met u over de genade van God die uw deel is. En wat ons betreft, zo vermanen en bezweren wij u dat u het ook als genade waardeert en dienovereenkomstig leeft met liefde in deemoed en overgave. U weet immers dat ‘God de hoogmoedigen wederstaat maar aan de ootmoedigen genade schenkt’. Overigens, wat moeten wij nog onderwijzen of vermanen nu er reeds een innerlijke onderwijzing bestaat en een zalving over alles uitleg geeft? Veeleer verzoeken en begeren wij met nadruk dat u ons bij God gedenkt evenals hen die in geestelijke gemeenschap in God met ons verbonden zijn.”

Bernard zal nog veel voor haar betekenen. 

Erkenning

In de jaren ’50 en ’60 schrijft Hildegard nog meer boeken. Ze wordt er beroemd door. Maar vanaf haar eerste optreden  is ze door de officiële kerk met de nek aangekeken. Vrouwen hebben geen recht om te spreken! Ook Hildegard moet eerst van de paus toestemming krijgen om te publiceren. Op een synode in Trier komt daar verandering in. Door een krachtig betoog van Bernard van Clairvaux komen de kerkelijke autoriteiten zover dat ze – na officieel onderzoek van Hildegards gaven – haar optreden erkennen als wettig. Paus Eugenius III is er zelf bij en wenst haar geluk en zegen op haar werk. De hoge heren hadden gewoon te erkennen dat God ook wel eens vrouwelijke dienaren inzet in de kerkgemeenschap. Van extatische ontsporingen is immers geen sprake. 

Toch is de kerk nooit zover gekomen een kerkordelijke regel uit te vaardigen om het spreken van een vrouw als normaal te beschouwen als ze namens God sprak. 

Boek over de goddelijke werken

Nieuwe boeken

Hildegard schrijft ook boeken over natuur- en geneeskunde. Het eerste van dit soort draagt de korte titel Physica, maar voluit heet het in onze taal Het boek van de geheimenissen en verscheidenheden van de natuur in de schepping. Het andere boek draagt als titel Causae et Curae, d.w.z. Oorzaken en Behandelingen. In haar Physica beschrijft ze  vol bewondering de goddelijke schepping van planten, elementen, bomen, dieren, stenen en metalen met de daarin voorkomende heilzame en onheilzame krachten. Niet onvermeld mag blijven dat Hildegard spreekt over de doorwerking van de zondeval in de natuur. Op grond van al haar adviezen inzake het gebruik van geneeskrachtige kruiden kunnen we haar beschouwen als een unieke deskundige die op geniale wijze haar medemensen heeft laten zien hoe natuur en mens op elkaar zijn aangewezen. Dat wordt nog eens onderstreept door het boek over oorzaken en behandelingen van ziekten en kwalen. Het werd in Duitsland in de jaren na 1930 en ook in de jaren na 1990 nog weer uitgegeven. Op grond van al haar hierin uitgestalde kennis is Hildegard wel eens getypeerd als ‘de eerste vrouwelijke arts van Duitsland’. Haar invloed reikt tot de dag van heden! Er bestaat zelfs een kookboek naar de inzichten van deze abdis. 

Abortus: lastering van Gods Naam!

De voorstelling die Hildegard heeft van God is heel bijzonder. Zij stelt zich in gedachten God voor als een machtig Wezen dat met Zijn voeten in het water van de afgrond staat, terwijl Zijn hoofd zich in de hoogste sferen van het heelal bevindt. Uit de mond van God komen voortdurend stromen van deugdzame krachten. Die moeten door de mensen worden ingezet om de lasteringen van Gods Naam tegen te gaan. Een van de grootste lasteringen van Gods Naam is het plegen van abortus. Ook al is het gedaan uit noodweer, steeds heeft een vrouw die dat verricht of laat verrichten, ‘een menselijk wezen te gronde gericht’. Zo iemand moet door streng te vasten boete doen om weer met God in het reine te komen. Abortus is niets anders dan het lasteren van de Naam van de Schepper. 

Muziek

Het is ondoenlijk om in één artikel alle aspecten van het leven en optreden van de veelzijdige abdis Hildegard von Bingen aan te stippen, laat staan te bespreken. Haar leven dat zich uitstrekt over ruim 80 jaren laat zich typeren als bijzonder veelzijdig en diep-religieus, tot aan de grenzen van het mystieke. 

We sluiten af met te letten op haar muzikale kwaliteiten. Muziekkenners uit onze tijd typeren haar muziek als ‘aards en hemels tegelijk’. Er zijn 77 composities van Hildegard bewaard gebleven, waarvan een respectabel aantal intussen op CD’s te beluisteren zijn. Iemand schreef: ”Haar composities zijn ongelooflijk inspannend. Het is bekend dat tijdens uitvoeringen van haar muziek regelmatig musici tegen de vlakte gingen. Haar muziek vereist namelijk het hoogste van de stem, waarbij de uiterste grenzen van het bereik worden voorgeschreven. Vaak schreef ze een rustige lyrische passage, onmiddellijk gevolgd door schokkende luide uitbarstingen en geschreeuw. Het kerkelijke Gregoriaans was niet de maatstaf waar Hildegard zich aan hield. Was ze soms rebels? 

Muziek van Hildegard op CD

Toch zijn haar liederen qua inhoud diep religieus: ze gaan o.m. over de grootheid van Gods schepping en over de engelen. Wie haar muziek beluisterd heeft zal erkennen dat deze heel verheven overkomt. Hildegards doel was niets anders dan God te loven om Zijn grote macht en majesteit. Daarin moest de menselijke stem volop actief zijn – want de mens was er toch voor geschapen zijn Schepper te dienen en te eren!”

Hildegard overleed in het klooster Rupertsberg op 17 september 1179. In mei 2012 is ze door paus Benedictus XVI heilig verklaard en in oktober verheven tot lerares van de kerk. 

Literatuur

Hildegard von Bingen         Weisheit in göttlicher Liebe.Texte. Köln 2010 

Mieke de Jong                        Hildegard von Bingen (1098-1179).Kampen 1998

Tony Lindijer (ed.)                De Vita van Hildegard. Hilversum 2000

Regine Pernoud                     Hildegard von Bingen. Baarn 1996

De vrouwen van Willibrord


Drie christelijke vrouwen: een hoogadellijke moeder met twee dochters in de nog vroege middeleeuwen. Zeg maar rond het jaar 700. De drie wonen dan in de regio van de Moezel bij de oude Romeinse stad Trier. Ook dichtbij Luxemburg. Het is die regio waar we in deze bijdrage speciaal op gaan letten. Centraal staat voor ons de vraag: wat hebben deze vrouwen betekend voor de verdere groei van de christelijke kerk in West-Europa? En wat heeft iemand als Willibrord in zijn zendingsijver daarvan ondervonden?

Zending in de eeuw na Clovis

Hoe stond het met de uitbreiding van de christelijke kerk in de tijd na koning Clovis? Het was vanzelfsprekend een heel mooi verhaal dat deze van huis uit heidense koning mee door zijn vrouw Clothilde tot geloof kwam. Hij liet zich dopen en dat gebeurde ook met zijn soldaten. Maar in het verhaal over Clovis’ bekering vielen ook de woorden ‘massa-overgang zonder enige diepgang’. Veel mensen hadden zich maar laten dopen, want de koning had het immers ook gedaan. Maar de katholieke bisschoppen wilden toch graag dat de mensen ook enige kennis hadden van de leer van de verlossing door Christus. Maar dat was een schone wens – en dat bleef het ook in veel landstreken. Wat daaraan te doen? 

Nu zijn in de vroege middeleeuwen de eerst-verantwoordelijken in dit soort zaken niet één-twee-drie aan te wijzen. Koningen, graven en hertogen hebben veel belang bij een stabiele situatie in hun gebied – en daar kan de kerk uiteraard een flinke steen aan bijdragen. Maar als de kerk niet op de één of andere wijze dichtbij de bevolking gaat staan, dan zal ze niet veel verder komen dan een uiterlijke bekering. Dus moet er van de kerk zelf een nieuw en krachtig initiatief uitgaan om dapper op te treden tegen allerlei vormen van heidens bijgeloof en een daarbij passende levensstijl. De kerstening moet diepgang krijgen! 

Waar komen de nieuwe zendelingen vandaan? 

De vraag wie opdracht geeft tot een vernieuwend optreden van de kerk, om het hart van de volken te bereiken en hen zo te doen beseffen hoe ze als volgelingen van Christus dienen te leven, is in de concrete situatie van de jaren rond 700 niet zo simpel te beantwoorden. Er is niet een soort zendende kerk die missionarissen Europa instuurt om het Evangelie te verkondigen. Wel kan de paus, d.w.z. de bisschop van Rome, zijn invloed aanwenden, maar daarvoor is wel enig overleg nodig met de plaatselijke regeerders. En iedereen kan nagaan dat dit wel een vertragende factor vormt. Het betekent overigens niet dat de paus en zijn medebisschoppen er geen werk van maken om West-Europa te kerstenen. 

Maar het eigenlijke initiatief komt van een heel andere kant. Niet uit het zuiden (Rome), maar uit het westen, uit Ierland en Engeland. Daar heerst bij een groep pioniers een koortsachtige ijver om in den vreemde de Blijde Boodschap te vertellen. Sommigen van hen hebben al eens de oversteek gemaakt naar het vasteland. Ze waren bij de Friezen geweest – die toen het hele kustgebied van Zeeland, Holland, Utrecht, Friesland, Groningen en Oost-Friesland (tot aan Denemarken toe) bewoonden. De eerste Engelse missionaris die met een groep medewerkers ‘even langskomt’ is Wilfrid(of Wilfryth), die ook aartsbisschop is van York. Hij ontmoet in 678 de Friese vorst Aldgisl, die de zendeling onderdak verleent in zijn burcht in Utrecht. Deze Friese machthebber is altijd erg beducht voor Frankische invloeden en daarom ziet hij in Wilfrid eerder een bondgenoot dan een tegenstander. Wilfrid acht de tijd rijp om aan de Friezen het Evangelie te laten verkondigen. En daarom reist hij door naar Rome om de paus achter zijn plannen te krijgen; hij moet trouwens ook heel wat persoonlijke kwesties rond zijn bisdom met de paus bespreken – dat maakt zijn reis tot een veelzijdig gebeuren. 

Willibrord 

Uiteindelijk komt het zover dat er uit Engeland/Ierland een blijvende actie wordt ontketend om in Groot-Friesland het Evangelie te gaan verkondigen. De Angelsaksische monnikWillibrordsteekt in 690 de Noordzee over en stapt met nog 11 metgezellen uit de boot bij wat nu Katwijk heet. Er wordt veel werk verzet en in 695 besluit de paus (Sergius I) om Willibrord te benoemen tot aartsbisschop van de Friezen. De kerstening van de lage landen is in volle gang, maar de Friezen zijn er nog niet zo van overtuigd dat dit tot hun heil strekt. Hun vijanden, de christelijke Franken maken namelijk vorderingen in het veroveren van Groot-Fries gebied. Voor zijn veiligheid kiest Willibrord er (tijdelijk?) voor om zijn residentie te verplaatsen naar een zuidelijker regio, namelijk Luxemburg. En daar hebben vrouwen grote geschenken voor hem. 

Echternach

Irmina

In het gebied van Luxemburg en Trier heerst in die tijd de Frankische adellijke familie van graaf Hugobert die de titel van hofmaarschalk voert. Daarmee is deze familie de hoogste aan het hof van de Frankische koning; men mag de regio regeren als paltsgraaf. Na de dood van Hugobert neemt zijn vrouw Irminade touwtjes stevig in handen. Zij blijft echter niet ‘in de wereld’, maar trekt het klooster in. Het is het vrouwenklooster Oeren (Öhren) in Trier, waar ze abdis wordt. Daar verneemt ze dat Willibrord in de noordelijke streken (de Lage Landen) niet meer veilig kan werken. Uiteraard weet Irmina dat haar eigen familie daar debet aan is, maar dat is een politieke zaak. Het gaat haar aan het hart dat er in haar eigen machtsgebied nog zoveel onkunde heerst met betrekking tot het christelijk geloof. In 697 bedenkt zij het plan om aan deze Engelse zendeling een vaste plaats te geven in Echternach, aan de grens van Luxemburg met Duitsland. Daar wordt de kerk aan Willibrord geschonken en daar verrijst een klooster waar hij veilig kan wonen – onder de bescherming van de Franken. In de eerste jaren komen er veel nieuwe monniken uit … Engeland. Zij zullen opgeleid worden voor nieuwe missionaire activiteiten. Verder kregen daar arme lieden onderdak. 

De legende vertelt hoe Irmina in een noodsituatie Willibrord te hulp riep. Er was een besmettelijke ziekte uitgebroken. De bisschop kwam direct, riep de mensen naar de kerk en droeg de mis op. Daarna besprenkelde hij de zieken met wijwater. Hij gaf hun er ook van te drinken. Allen vonden genezing. Uit dankbaarheid deed Irmina hem op 1 november van het jaar 698 een aantal schenkingen bij de abdij van Echternach. Een jaar later gaf ze Willibrord nog meer: nu ook landerijen in de omgeving van het klooster.  

Door deze bezittingen kan Willibrord zijn kerkelijk opbouwwerk naar alle kanten uitbreiden. Hij heeft zijn missiewerk kunnen voortzetten tot zijn dood te Echternach op 7 november 739. 

Plectrudis

Dochters volgen moeders voorbeeld

Irmina was moeder van in totaal vijf dochters. Over twee van hen weten we dat zij de religieuze idealen van hun moeder delen. Ook zij willen de kerk-in-opbouw steunen waar ze maar kunnen. De oudste heet Plectrudisen is getrouwd met Pippijn de Middelste (ook: Pippijn van Herstal). Deze is hofmeier van de Frankische koning en daarmee vooral militair de machtigste man in het noorden van het koninkrijk. Dat hebben de Friezen ook geweten: zij werden bij Dorestad verslagen door deze hofmeier (695). Maar zijn vrouw Plectrudis denkt niet in veroveringen met geweld, maar aan geestelijke winst. Die kan wel eens verloren gaan als het militair en politiek allemaal voor de wind gaat. Dat mogelijke verlies wil ze tegengaan. Daarom sticht zij een klooster, niet in de eenzaamheid, maar in een stad, de grote stad Keulen. Daar verrijst het klooster St. Maria, dat naast het bidden ook het werken hoog op de agenda heeft staan – o.a. in een hospitaal voor zieken en stervenden. 

De tweede dochter heet Adela; zij gaat er ook toe over om een klooster te stichten. Zij was op jonge leeftijd weduwe geworden. Haar man, Odo, wordt in de boeken wel aangeduid als een ‘vir illuster’, d.w.z. een bewonderenswaardig man. Nu leeft zij in voortdurende meditatie en gebed. Adela erft van haar zwager Pippijn een oud domein in Trier (dat ooit door de  Romeinen was beheerd). Daar, aan de oever van de Moezel, sticht zij het vrouwenklooster Pfalzel. Het wordt een steunpunt voor godsdienstige vorming en tevens voor de dienst aan de naasten. In het jaar 721 komt daar de zendeling Bonifatiusop bezoek. Hij is verwonderd en dankbaar voor zoveel goeds. 

Adela van Pfalzel

De drie hier besproken christenvrouwen hebben met hun royale schenkingen ieder op eigen plaats heel praktisch meegewerkt aan de versterking van de plaatsen van waaruit het christelijk geloof en de naastenliefde de harten van medemensen veroverden. ■

Clotilde, de eerste christelijke koningin van de Franken

Met koningin Clothilde bevinden we ons aan het prille begin van de middeleeuwen, zo rond 500. En we gaan letten op het Frankische rijk (Francia), dat men in zekere zin kan beschouwen als een van de opvolgers van het West-Romeinse rijk. Het vult voor een deel het machtsvacuüm op dat was ontstaan door de val van Rome (476). Europa staat aan het begin van een nieuw tijdperk. Wie zal daarin de boventoon voeren? En is er ook ruimte voor het evangelie  en voor het stichten van kerken? Kan een koningin daarop invloed uitoefenen, zelfs als haar man nog een heiden is? 

De val van Rome

Het proces van onttakeling van Rome was al aan de gang toen Augustinus in Noord-Afrika in de jaren na 410 zijn boek schreef over De Stad Gods. Rome was in ieder geval geen ‘Stad Gods’. Zelfs pausen konden hun Rome niet meer redden, al wisten ze vreemde heersers wel eens af te remmen. Maar uiteindelijk ging het mis: de laatste keizer, de jonge Romulus Augustulus, werd in 476 verbannen door Germaanse machthebbers. 

Toch was er één belangwekkende factor die de lijn naar de toekomst openhield: dat was de christelijke kerk met haar bisschoppen. Zij waren uiteraard als eersten verantwoordelijk voor de gezonde kerkleer en voor toezicht op de geestelijken die in dorpen en steden waren aangesteld. Maar hun functie ging verder dan de kerk: ze waren ook rechters, allereerst over personen die met de kerk verbonden waren, maar dat had indirect ook invloed op de samenleving waarin de christelijke moraal steeds verder doordrong (of zou moeten doordringen) – zeker in zaken van huwelijk en seksualiteit. Kloosters maakten zich sterk om medische, diaconale en wetenschappelijke centra te worden. Bisschoppen waren met hun kerken en kloosters – zeker na het einde van de vervolgingen in 312 – een maatschappelijke factor van belang geworden. En nog steeds streefde de kerk naar uitbreiding van haar invloed. Haar missiedrang was permanent merkbaar, niet in het minst onder ‘barbaarse’ volken. Augustinus had ook opgeroepen om door te gaan ‘tot de einden der aarde’. Het was alleen wel zaak dat de bisschoppen steun kregen vanuit de regeringen van de landstreken waar dekerk was gevestigd. En daar willen we nu op letten. 

Koning Clovis

De kern van het Frankische machtsgebied lag in wat nu zuid-België en noord-Frankrijk heet. Het stadje Doornik (Tournai) was het regeringscentrum. In 481 was daar een jonge koning (hij was waarschijnlijk een jaar of 15) aan de macht gekomen met de naam Clovis (ook wel: Chlodovech, in het Nederlands van nu: Lodewijk). De familienaam van deze vorst was die van de ‘Merovingen’. Clovis’ vader Childerik († 481) had nog als krijgsheer dienst gedaan bij de Romeinen, van wie hij een bondgenoot was. Maar omstreeks 476 ging deze veldheer zich meer en meer als ‘rex’, d.w.z. koning, gedragen. Nu waren er wel meer krijgsheren die zich ‘rex’ noemden, maar dat stelde vaak niet zoveel voor. De Merovingen waren echter zeer ondernemend. Vanuit Doornik zette Clovis zich enorm in om het machtsgebied van de Merovingen uit te breiden. Dat gebeurde ten koste van de Goten die in midden- en zuid-Europa veel te zeggen hadden. Het grootste succes kwam in 507 toen Clovis bij Vouillé (ten zuiden van Tours) de belangrijkste stam van de Goten met hun koning Alarik II versloeg. Daardoor kreeg Clovis een groot deel van Gallië onder controle. 

Gallië begon vanaf dat moment steeds meer Francia te worden. En dat vond plaats in een tijd waarin de katholieke kerk daar al over zo’n 80 bisdommen beschikte. Een daarvan was nogal beroemd: Tours. De vermaarde ex-militair Martinus was in 371 door de bevolking van Tours gekozen tot hun bisschop. Zo was hij hun Sint Martinusgeworden die trouwens in heel West-Europa op grootste wijze vereerd werd. Dat we dit bisdom als ‘katholiek’ bestempelen, is in onderscheid van de godsdienst van de Goten: die waren namelijk Ariaans, volgelingen van Arius – tegen wiens Godsleer het Concilie van Nicea in 325 zijn stem had verheven. Clovis heeft als Frankische vorst dus de rechtzinnige kerkleer aanvaard en beschermd, maar onze vraag is nu wel: was hij zich dit wel bewust en zo ja, hoe serieus stond het met zijn godsdienst? 

Het huwelijk met Clothilde

Op jonge leeftijd was prins Clovis reeds getrouwd. Van zijn eerste vrouw weten we weinig, ze heette waarschijnlijk Amalberga, ze was een prinses uit een Frankische familie. Na haar dood koos Clovis, intussen koning geworden, zich in 493 een nieuwe bruid: Clothilde, een Bourgondische prinses. Over haar jeugd wordt het volgende verteld. Zij had op het moment dat ze met Clovis trouwde geen ouders meer. Haar vader, koning Chilperik van Bourgondië, was in 493 in een familieoorlog verslagen en gedood, waarna haar moeder, Caratene, werd vermoord door dezelfde vijanden, Dat gebeurde op een barbaarse manier: met een steen om haar nek werd zij in het water gegooid, waardoor ze verdronk. Prinses Clothilde, nog net geen twintig, wist met haar zus aan dit familiedrama te ontkomen en kreeg bescherming in Genève bij een hun welgezinde oom. Haar zus Chrona trok het klooster in. Clothilde kreeg in 493 via een speciale afgezant van koning Clovis het aanzoek om met de Frankische koning te trouwen. Een prachtige bruidsring onderstreepte de wens van Clovis. Door deze ring aan te nemen gaf Clothilde te kennen dit aanzoek te willen honoreren. Maar ze maakte wel duidelijk dat een christin niet zomaar met een heiden mocht trouwen. Dit probleem legde ze intussen in Gods hand.  In 495 trouwden zij. In hun huwelijk werden drie zonen en één dochter geboren. 

Wordt koning Clovis christen?

Clovis was van huis uit een heiden. Wel was hij bij zijn kroning door bisschop Remigius van Reims toegesproken met de woorden dat hij zó moest regeren dat hij voor iedereen open stond: met jongeren moest hij spelen, met ouderen diende hij te overleggen. De bisschop wilde van Clovis een beschaafde vorst maken – wellicht als opmaat naar zijn keus voor het christendom. In een brief van Remigius aan Clovis lezen we: “Moge er gerechtigheid van uw mond uitgaan.” De koning werd dus tot bezinning gebracht. Het effect werd op een vreemde manier zichtbaar: toen Clovis na zijn overwinning op de Romeinse veldheer Syagrius bij Soissons (486) uit de buit de zilveren kelken, die uit kerken geroofd waren, aan de bisschop wilde schenken. Het verhaal gaat dat een van de krijgers het niet kon verkroppen dat zijn heer ook maar iets van de buit voor de kerk reserveerde; hij hakte de fraaie kelk in tweeën. Later heeft Clovis diezelfde militair dodelijk gestraft door hem tijdens een appèl naar voren te roepen, waarna hij hem de schedel door midden hakte, onder de uitroep: “Zo deed jij met mijn kelk in Soissons.” 

De grootste invloed op Clovis ging uit van zijn ega, Clothilde. Vermeldenswaard is dat zij van huis uit tot de Arianen behoorde, maar dat zij deze sekte had verruild voor het katholieke geloof.  

De doop van Clovis

Als koningin Clothilde bevalt van haar eerste kind, weet ze haar man zover te krijgen dat hij instemt met de doop. Maar een week later al komt de baby te overlijden, nog gehuld in zijn doopgewaad. Clovis weet niets anders dan de schuld aan de christelijke God te geven. Als een tijd later weer een prinsje wordt geboren, ontvangt ook hij de doop. Maar ook deze baby wordt ernstig ziek en de koning kan zijn ellende nauwelijks verkroppen. Clothilde gaat echter in  gebed, en na aanhoudend gebeden te hebben knapt het kind op en geneest. 

In 496 bindt Clovis de strijd aan met de Alemannen, een Germaanse stam uit het zuiden van wat nu Duitsland heet. Als zijn troepen lijken te verliezen, spreekt Clovis het volgende gebed uit :“God van Clothilde, als U mij de overwinning schenkt, zal ik uw gelovige worden en me laten dopen.” Clovis wint de strijd en houdt zich aan zijn woord: hij wordt christen. Het is even alsof keizer Constantijn de Grote hier spreekt – Clovis zal hem ongetwijfeld voor ogen hebben gehad. Zoiets geeft immers cachet aan het bekeringsverhaal. 

Bisschop Remigius wordt van het heuglijke plan op de hoogte gesteld. En uiteraard wil hij als hoge gezagsdrager van de katholieke kerk de doop bedienen. Dat gebeurt na een paar pittige gesprekken met de koning in de kerk van Reims. Volgens een kroniekschrijver was het toen Kerstfeest 496. Tijdens de plechtigheid krijgt de koning te horen: “Buig uw hoofd, vereer van nu af wat u tot nu toe hebt verbrand, en verbrand wat u hebt vereerd.” Met hem worden – volgens de oude verhalen – ook 3000 soldaten gedoopt. Dat is in die tijd heel gewoon: zo koning, zo ook de soldaten. Maar of ze allemaal met vrucht het kerkelijk onderwijs hadden genoten, wordt niet vermeld. Het lijkt meer op een massa-overgang zonder enige geestelijke diepgang. 

Dat er in de berichtgeving over de doop  ook een legende meespreekt mag ons niet verwonderen. Er wordt verteld dat bij de doopplechtigheid van de koning de heilige olie was vergeten. Toen dat ontdekt werd, vloog er net een duif naar binnen met een vaatje olie. Een hemels geschenk…

Na 511, toen Clovis was overleden, ging Clothilde ertoe over om op verschillende locaties in Francia kerken en kloosters te bouwen. De verering van Sint Martinus bracht haar ertoe zich later te vestigen in het St. Martinusklooster bij Tours. Daar stierf ze in 545 (of 548), nadat ze met verdriet had moeten toezien hoe haar zoons zich in oorlogen tegen elkaar keerden. Toch bleef in het Frankische rijk – mee door de positieve houding van koningin Clothilde – de boodschap van de christelijke kerk klinken.  

Dat het christendom ruim twee eeuwen later – onder Karel de Grote (± 800) – godsdienst van West-Europa was geworden, was slechts voor een deel aan de Franken te danken, minstens zoveel aan Angelsaksiche zendelingen als Willibrord en Bonifatius. God kiest ten diepste wie voor Hem de weg zullen banen voor Zijn koninkrijk. Koningin Clothilde (ook wel Chrodegild genoemd) mocht daarin haar eigen plaats innemen. ■

Helena, de moeder van keizer Constantijn

    Nu gaan we kennismaken met een hooggeplaatste dame, die toch van eenvoudige afkomst was. We stellen aan u voor Helena, de moeder van de Romeinse keizer Constantijn de Grote. We leren haar het beste kennen via haar grote zoon. Hij was de man door wiens toedoen in 313 een eind kwam aan de christenvervolgingen. In het door hem uitgevaardigde Edict van Milaanwerd bepaald dat het christendom voortaan een toegestane godsdienst was. En verder dat alle bezittingen, gebouwen en grond die de christelijke gemeenschap ontnomen waren, moesten worden teruggegeven. Nu was er werkelijk vrede – van bovenaf opgelegd. Beter kon toch niet?   

Maar hoe was dit te verklaren? Was Constantijn toen zelf al een christen? Of had zijn vrome moeder Helena er de hand in gehad? We willen het speciaal over haar hebben, want deze vrouw heeft een bijzondere plaats gekregen in de kerkgeschiedenis.

Vader, mooeder en zoon

Eerst gaan we na in welk milieu Constantijn werd geboren en hoe hij in zijn jonge jaren werd gevormd. Daarvoor moeten we een kijkje nemen in de verhoudingen binnen de top van het Romeinse keizerrijk. Die top zit voor ons idee tamelijk ingewikkeld in elkaar. Het rijk was zo groot dat het bestuur gereorganiseerd moest worden. En beter verdedigbaar tegen de steeds grotere aantallen barbaarse vijanden. Die zaak kreeg zijn beslag onder keizer Diocletianus. Hij besloot nu zijn rijk om te bouwen tot een ‘tetrarchie’, d.w.z. een rijk in vier delen, elk met een eigen hoofdstad. In ons verhaal gaat het speciaal om een van de vier nieuwe hoofdsteden, namelijk Trier. De stad was aangewezen als hoofdstad van Gallië en diende dan ook als garnizoensplaats in de grensregio van Moezel en Rijn. 

In het jaar 293 kreeg ene Constantius Chlorus, afkomstig uit een eenvoudig milieu maar nu opgeklommen tot een hoge militaire functie, in Trier de hoogste macht: hij werd benoemd tot Caesar. Daardoor zou hij later in aanmerking komen voor het keizerschap. Al een aantal jaren eerder – in 280 of 285 – was hij vader geworden van de latere Constantijn de Grote, maar dat was nog vóór hij in Trier kwam wonen. Constantijn is namelijk geboren in de Servische plaats Naissus, tegenwoordig Niš geheten, een stad met meer dan 250.000 inwoners, waar het vliegveld genoemd is naar Constantijn. Zijn moeder Helena (geboren plm. 250) was volgens sommige bronnen dochter van een herbergier in Bithynië (nu Noordwest-Turkije). En daar was de militair Constantius verliefd op haar geworden. Of ze ooit officieel zijn getrouwd, staat niet vast; waarschijnlijk was Helena een concubine (die samenwoonde met Constantius). 

Na enkele jaren besloot Constantius, om bij de keizer in een goed blaadje te komen, te scheiden van Helena en trouwde hij met Theodora, dochter van de keizer. Al stond ze nu op de achtergrond, toch bleef Helena met haar Constantijn wel steeds in de omgeving van Constantius Chlorus – vermoedelijk vaak in Trier, een stad waar de jonge Constantijn zich best thuis gevoeld heeft. Als hij eens aan het hof van Diocletainus vertoefde, kreeg ook hij wel berichten te horen over christenvervolgingen. Hij was daar op tegen, zinloos als dit was.  

Toen zijn vader stierf in 306, werd Constantijn uitgeroepen tot Caesar. Hij had zijn residentie in Trier van 306-314, al was hij vaak in andere delen van het rijk actief. Moeder Helena verkeerde nu dagelijks aan het hof. Zij bepaalde de sfeer in de  keizerlijke hofhouding. 

Helena bekeert zich 

Op een voor ons niet bekend moment is Helena – die tot dan toe in het heidendom leefde – bekeerd tot het christelijk geloof. Het is niet onmogelijk dat de weg daarheen al begonnen is in de periode dat zij op de achtergrond stond. Er zijn berichten dat haar zoontje Constantijn een christelijke opvoeder heeft gehad. Maar of Helena zich in Trier – waar een bisschop zetelde – heeft laten dopen is niet meer vast te stellen. De meeste onderzoekers dateren haar publieke keus voor de christelijke kerk ‘pas’ in 312, het jaar van Constantijns overwinning. In ieder geval werd ze door dit publieke gebeuren een bekende persoonlijkheid: ook zij ging voortaan als christin door het leven. 

Het is trouwens uit de tijd van Constantius wel bekend dat hij in zijn rijksgebied, Gallië, niet veel heeft ondernomen tegen de christenen. Het enige bericht dat we tegenkwamen was het feit dat een handvol kerkjes met zijn instemming werd verwoest. Over dodelijke slachtoffers zijn geen berichten overgeleverd.

Vanaf het jaar 306, als Constantijn in het westen de macht in handen krijgt, is daar feitelijk geen sprake meer van christenvervolging. Men kan zelfs zeggen dat de publieke opinie meer en meer pro-christelijk werd: steeds meer hooggeplaatsten kwamen tot geloof. 

Het duurde dan tot 312 voor Constantijn zijn directe tegenstander overwon. Zelf stelde de keizer dat hij die overwinning aan Christus te danken had. Hij had immers het goddelijk kruisteken in de wolken gezien met de woorden: In dit teken zult gij overwinnen. Een jaar later stemde ook de mede-keizer van Constantijn in met het Edict van Milaan, waarmee de christelijke kerk haar vrijheid verkreeg. 

Het blijft altijd een moeilijk punt om aan te geven wat het eigenlijke motief is geweest voor deze grandioze maatregel. Was het puur religieus bepaald of meer politiek? Of van beide wat? In ieder geval staat vast dat Constantijn zelf nog geen gedoopte christen was – hij werd kort voor zijn dood in 337 gedoopt. Daarom nemen we aan dat moeder Helena een duchtig woordje heeft meegesproken om deze vrijheid wettelijk te maken. 

In het jaar 324 verleent Constantijn zijn moeder de eretitel Augusta, d.w.z. de verhevene. Ze was al jaren druk bezig geweest met het laten herbouwen van kerken die ten tijde van Diocletianus waren verwoest. Het geld kwam uit de keizerlijke kas! De stad Trier kreeg haar grootste kerk met de St. Petersdom, waarvan de bouw in 326 begon.  

Helena gaat naar het ‘Heilige Land’

In het jaar 322 bracht Helena per boot haar eerste bezoek aan het ‘Heilige Land’, op zoek naar bijzondere voorwerpen uit de tijd van Jezus en de apostelen. Daarmee zette ze de christenheid op een nieuw spoor: dat van de pelgrimage naar de ‘heilige plaatsen’. Zelf begon ze haar reis in Caesarea (waar de apostel Paulus ooit voor stadhouder Felix stond), waarna ze naar Bethlehem en Jeruzalem doorreisde. Vermoedelijk was het niet meer dan een verkenningstocht. 

In 325, het jaar van het Concilie van Nicea¸ ondernam de hooggeëerde en hoogbejaarde dame (bijna 80 jaar) haar tweede reis naar Palestina. Ze hield zich voortdurend bezig met bidden, met het uitdelen van aalmoezen en het bezoeken van de historische plaatsen uit de dagen van de apostelen. Waar nodig liet ze ook kerken bouwen, zoals in de hof van Gethsemané en bij de Olijfberg. Ook zou zij opdracht hebben gegeven tot de bouw van de Geboortekerk in Bethlehem. 

De legende van het vinden van het kruis van Jezus 

Het bezoek van Helena en haar gevolg aan Jeruzalem leverde, volgens haar eigen verhaal, de ontdekking op van de plaats op waar Jezus ooit begraven was geweest. Maar het meest spectaculair was haar vondst van het kruis van Jezus. De vindplaats zou haar in een droom zijn aangewezen. De legende vertelt dan het volgende: Helena liet opgravingen doen in de omgeving van Golgotha en daarbij werden drie kruisen gevonden. Dat aantal kwam precies overeen met het Bijbelverhaal over Jezus’ kruisdood. Maar aan welk kruis had Jezus nu gehangen? Daarvoor werd een keus gemaakt en om alle twijfels weg te nemen werd een doodzieke vrouw uit Jeruzalem gevraagd op dat kruis te gaan liggen. En ja hoor, deze vrouw deed dat en … ze kwam helemaal gezond weer van het kruis af. Een duidelijk bewijs. De spijkers van het kruis werden deels gebruikt voor het tuig van het favoriete paard van Constantijn, deels voor het vervaardigen van een diadeem voor Helena.

Het kruis zelf moest uiteraard ook een voorname plaats krijgen. Daarvoor liet Helena op de plaats waar Jezus zou zijn begraven een kerk bouwen die tot vandaag bekend staat als de Heilige Grafkerk te Jeruzalem. Daarvoor moest eerst wel een heidense tempel(die aan Venus was gewijd)  worden afgebroken. Dat had Constantijn trouwens al beloofd op het Concilie van Nicea (325) aan de bisschop van Jeruzalem; deze zag graag alle heidense bouwsels in zijn stad verdwijnen. Het door Helena gevonden kruis werd de grootste relikwie van alle tijden.  Stukjes van het kruishout zijn overigens in heel veel rooms-katholieke kerken te vinden – samen wel zoveel dat er gemakkelijk drie kruisen van zijn te maken. ruisverering is daarna erg populair geworden in de rooms-katholieke kerk. 

Kort na haar terugkeer uit Palestina kwam Helena te overlijden, vermoedelijk in het jaar 330.  

Monica, de moeder van Augustinus

Monica leefde in de 4eeeuw in Noord-Afrika, toen een provincie van het Romeinse rijk. Ze was met een niet-rijke man getrouwd; ze had een heel bijzondere zoon – en zelf was ze een gewone gelovige moeder die het volhield voor haar man en zoon (en andere kinderen) te bidden. Daarin is zij een voorbeeld voor veel christen-moeders die in hun grootste zorgen aan God vragen om uitkomst. En die daarna de uitkomst aan God overlaten. Dat is een levenskunst die niet één-twee-drie aangeleerd wordt. Ook daarvoor is gebed nodig om wijsheid. Om een levenshouding die open en eerlijk is tegenover ieder die het betreft. Monica was, door Gods genade, een vrouw die volhield te bidden. 

Gemengd gezin

Vermoedelijk in het jaar 352 trouwt in het Noord-Afrikaanse Thagaste (nu het Algerijnse Souk-Ahras) de wat oudere Patricius met de jonge Monica, net 20. Zo voor het oog niet zo bijzonder, maar één ding valt wel op: het betreft hier een ‘gemengd huwelijk’. Dat wil zeggen: de man is een heiden en de vrouw kwam uit een christelijk gezin. Nu kwam dit in die tijd wel meer voor: de scheidslijnen tussen heidenen en christenen waren niet altijd zo scherp dat er geen huwelijk plaats kon vinden. Christenen waren sinds 313 vrije burgers in het Romeinse rijk, het heidendom was duidelijk op zijn retour – althans naar uiterlijke vormen gerekend. Patricius wordt getekend als een man die hard is voor zichzelf en zijn omgeving. Zachtmoedigheid laat hij heel weinig zien. 

Het is wel zeker dat het hier bedoelde huwelijk zich heeft gekenmerkt door het permanente verlangen van Monica om haar man zover te krijgen dat ook hij zich gewonnen zou geven aan Jezus Christus. Uiteraard zal van ‘vreedzaam samenleven’ in een gemengd gezin pas sprake zijn als men een vorm van praktische verdraagzaamheid tegenover elkaar handhaaft. De eerstgeborene van Patricius en Monica wordt geboren op zondag 13 november 354 in Thagaste en krijgt de naam Augustinus; met als Romeinse familienaam Aurelius, wat op goudwijst. Maar het is geen goud wat er blinkt in dit gezin. Patricius was maar een eenvoudig ambtenaar (als raadslid van Thagaste had hij geen inkomsten); hij bezat slechts een klein stukje grond. 

Dopen uitgesteld

Moeder Monica zal graag gewild hebben dat haar eerste kind al op jonge leeftijd gedoopt werd. Maar daar is niets van terecht gekomen: vader Patricius heeft daar vermoedelijk een stokje voor gestoken. Niet alleen omdat hij een heiden was, maar ook omdat we kunnen aannemen dat in die tijd kinderdoop niet overal algemeen was, en dat kan voor de vader een argument zijn geweest om de doop aan het kind (voorlopig) tegen te houden.  

Toch heeft de jonge Augustinus een moment gekend waarin hijzelf (en zijn moeder) om de doop hebben gevraagd. Dat was toen Augustinus opeens heel ziek werd: maagkrampen maakten hem doodsbenauwd. Hij vertelt er later zelf over dat zijn moeder met grote haast regelde dat de doop zou plaats vinden. Maar toen het zover was, bleek de patiënt al weer aardig opgeknapt en werd de doop weer op de lange baan geschoven. 

Voor ons is het een merkwaardig motief dat Augustinus noemde voor zijn doop: hij spreekt van het sacrament van het heil, waardoor hij werd afgewassen, gereinigd. Hier spreekt de opvatting dat de doop zelf de afwassing van de zonden is en dat je daarom maar beter op het eind van je leven kunt worden gedoopt – om daarna zo rein mogelijk voor God te verschijnen. 

Hier kan alvast verteld worden dat vader Patricius zich kort voor zijn sterven heeft laten dopen (371 of 372). Dit feit kan aanleiding geven te denken dat de invloed van Monica permanent aanwezig is geweest en dat zij gaandeweg heeft aangevoeld dat haar man ook ooit de juiste keus zou maken. Patricius is overleden toen Augustinus een puber was. Door het overlijden van haar man kwam moeder Monica in een moeilijke situatie terecht. Gelukkig heeft een vriend van de familie, Romanianus, de financiële zorgen weggenomen door de kosten van Augustinus’ studie voor zijn rekening te nemen. 


Zorgende  ouders

Wanneer we ons nu richten op de relatie moeder en oudste zoon dan springt onmiddellijk één ding in het oog: de jonge Augustinus is een intelligente, bijdehante knaap die zich niet gauw aan regels onderwerpt. Op de lagere school was hij erg speels; lezen, schrijven en rekenen  waren niet zijn favoriete bezigheden. 

Moeder heeft haar oudste zoon al vroeg de nodige kennis bijgebracht van het christelijk geloof – in alle eenvoud. Hij nam haar verhalen aan en bewaarde die diep in zijn binnenste. Ze liet hem het kruis tekenen en dan vertelde ze hem hoe Christus aan een kruis was gestorven voor zondaren. Ze diende hem zoutkorrels toe toen hij als catechumeen de lessen bijwoonde om gedoopt te worden. Maar het kwam er niet van. Vader zette door dat zijn zoon een allround opleiding moest volgen om later een prima baan te krijgen. Daarvoor moest Augustinus op 11-jarige leeftijd naar de stad Madauras, 25 km ten zuiden van Thagaste. Daar kreeg hij onderwijs in de ‘grammatica’, d.w.z. lessen in Latijn en Grieks, met de daarbij horende vakken geschiedenis en muziek, sterrenkunde en vooral welsprekendheid. Voor Augustinus was het Latijn een peulenschil, het Grieks lag hem niet zo. Daardoor is hij later als Latijnse auteur heel belangrijk geworden voor de christenen in West-Europa! 

Vanaf zijn 14ezou Augustinus zijn studie voortzetten in de grote havenstad Carthago; maar door geldgebrek werd dat een jaar uitgesteld. In dat ‘lege’ jaar verviel de puber tot liederlijk gedrag: hij werd een dief van peren (hoewel het niet om peren ging, maar om de kick van het stelen) en hij veroorzaakte met zijn verkeerde vrienden veel kwaad en ergernis. Tot overmaat van ramp stierf toen ook zijn vader. Maar de komst van Romanianus was voor moeder en haar kinderen een ware uitkomst. Maar ze trouwde niet met deze weldoener. 

De biddende moeder

Op 16-jarige leeftijd is Augustinus begonnen met zijn academische studie in Carthago. Zijn hoofdvak aan de hogeschool werd retorica, d.i. welsprekendheid. Iemand die tot de beste redenaars behoorde, kon in het Romeinse rijk ver komen. Een plaats in de senaat behoorde tot de reële mogelijkheden. De studie verliep prima, maar het studentenleven liep uit op een tragedie: de jonge student maakte een meisje uit de stad zwanger. Augustinus wilde niet met haar trouwen, maar het kind dat geboren werd, werd door hen samen opgevoed. Het kreeg de naam Adeodatus, wat n.b. ‘van God gekregen’ betekent. Moeder Monica had haar zoon nog zo gewaarschuwd om zich niet met vrouwen op te houden, maar nu was het zelfs goed fout gegaan. Alleen de naamgeving van het kind gaf hoop dat er wel verbetering in zijn gedrag kon komen. 

Maar het dienen van de ware God werd voor Augustinus toch erg problematisch. Tot groot verdriet van Monica. Steeds bleef zij een appèl op hem doen en hield vol voor hem te bidden. De Almachtige zou toch uitkomst kunnen geven! Augustinus koos echter voor de sekte van de Manicheeërs. Die leerden dat de mens zich zelf van het kwaad kon verlossen door strenge onthouding; met name een vegetarisch eetpatroon zou uitstekend werken. Jarenlang heeft Augustinus, die op zoek was gegaan naar wijsheid, zich bij deze sekte opgehouden. Maar uiteindelijk gaf het hem geen vrede. Intussen was hij maatschappelijk een zeer geslaagd man: in Rome en Milaan kreeg hij opdrachten uit de hoogste kringen. 

In 387 woonde Augustinus in Milaan. Moeder Monica voer de zee over en zocht hem op, eerst al in Rome. En nu, in Milaan, mocht ze meemaken dat haar zoon zich – na onderwijs door de gezaghebbende bisschop Ambrosius – liet dopen in de christelijke kerk. Ook Adeodatus werd toen gedoopt. Dat gebeurde in de Paasnacht van 387, toen Augustinus dus ruim 32 jaar oud was. Monica’s gebeden werden verhoord: haar zoon voegde zich nu bij de ware katholieke kerk. 

Nu zouden ze samen terug naar Noord-Afrika. Maar toen de twee in Ostia wachtten op een boot, werd Monica ziek en kwam ze te overlijden. Hoewel ze eerder had aangegeven begraven te willen worden naast haar man in Thagaste, werd nu besloten haar in Italië te begraven. Augustinus heeft haar met ere herdacht in zijn Belijdenissen, hoofdstuk 9, § 13. 

Monica heeft niet meer meegemaakt hoe haar zoon als grote ‘kerkvader’ leiding gaf aan de katholieke gemeenschap in haar strijd tegen de Donatisten, tegen Pelagius, en vele andere ketters. En hoe hij de prachtige toekomst van de Stad van God in zijn boek De Civitate Deiheeft uitgebeeld tegenover de aardse macht van ‘Babylon’. Deze wereldse stad, uitdagend en bekoorlijk, gaat als hoer ten onder. De eeuwige stad van God, het nieuwe Jeruzalem, mag het levensgeluk bepalen van Gods kinderen op de route van de aarde naar de hemel.■