De plaats van de internationaal erende rechtsgeleerde Hugo de Groot in de rij van vooraanstaande Remonstranten vloeit voort uit zijn theologische inzichten die samen met zijn juridische denktrant ervoor zorg droegen dat de Remonstranten voor en na de Dordtse Synode een groep werden naar wie men wel moest luisteren. Hun uitdagende verlangen naar vrede in de kerk werd door veel mensen hoog gewaardeerd.
Jeugd en opleiding
Hugo de Groot (ook: Grotius), geboren in Delft op 10 april 1583, was een intellectuele bolleboos, een wonderkind. Hij was geboren in een vooraanstaand gezin en studeerde al vanaf zijn 12dejaar aan de universiteit van Leiden, waar hij op zijn 14deal een reeks filosofische stellingen verdedigde. Toen hij 15 jaar jong was werd hij opgenomen in een delegatie die o.l.v. raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt besprekingen ging voeren met de Franse koning Hendrik IV, die het plan had een verdrag te sluiten met Spanje (waarmee de Nederlanden in oorlog waren) – een verdrag dat Oldenbarnevelt bepaald niet gewenst achtte. En passant promoveerde Hugo Grotius in Orléans in de rechten. Al in 1609 schreef hij een van zijn meest beroemd geworden boeken: Mare liberum, d.w.z. de vrije zee. Een ander befaamd werk was De iure belli ac pacis, d.w.z. Over het recht van oorlog en vrede, 1625. Daarmee vestigde Grotius internationaal zijn grote naam als volkenrechtsgeleerde.
Jurist in woelig Holland
Na in Holland diverse juridische functies te hebben bekleed werd hij in 1613 benoemd tot pensionaris van Rotterdam en werd hij lid van de Staten van Holland. Hij kreeg daar de functie van advocaat-fiscaal.
In de ontwikkelingen rond de Remonstrantse zaken koos Hugo de Groot partij voor Arminius en tegen Gomarus. Maar hij was geen scherpslijper: hij liet ook merken dat hij – na het overlijden van Arminius – de nieuw te benoemen hoogleraar Conradus Vorstius niet in Leiden wenste – deze zou de onrust alleen maar verscherpen. De Groot streefde naar vrede tussen de strijdende partijen en kende in dat vredesproces een belangrijke, ja beslissende rol toe aan de overheid –dat naar analogie van het optreden van de koningen in het Oude Testament.
Later koos De Groot ook voor de politieke lijn van Oldenbarnevelt c.s., waardoor ook hij gevangen werd genomen en op Slot Loevestein vastgehouden. Maar hij wist in een boekenkist te ontsnappen, 1621, en ging via Antwerpen naar Parijs. Nog in Loevestein had hij een traktaat geschreven dat uiteindelijk de titel kreeg ‘De veritate religionis christianae’, d.i. Over de waarheid van de christelijke godsdienst. De Groot stelde dat men de waarheid van de christelijke leer niet met dogma’s moest verdedigen, maar met redelijke argumenten en met historische getuigenissen. Dit werk verwierf een buitengewone populariteit. Tijdens zijn leven kwam het tot 10 uitgaven en 4 vertalingen. In de 18deeeuw en daarna, steeg dat aantal tot 144 edities – het paste uitstekend in de sferen van de Verlichting, waar tolerantie een vanzelfsprekend en centraal gegeven was.
Terug in het vaderland…
Pas in 1631 durfde De Groot het aan om naar de Nederlanden terug te keren. Maar dat liep uit op een harde maatregel: de vogelvrijverklaring! Hij week uit naar Hamburg. Daar heeft hij enige tijd geleden aan depressiviteit. Hij vervolgde zijn carrière in Zweedse overheidsdienst en werd ambassadeur voor dit land in Parijs. In 1644 werd Grotius ontheven uit zijn functie en nam hij ontslag. Bij een schipbreuk in 1645 verdronk hij bijna in de Oostzee; aan de ontberingen overleed hij in Rostock. Hugo de Groot werd begraven in de Nieuwe Kerk te Delft.
De rode draad
De geloofsvisie van Hugo de Groot stond, volgens insiders, geheel in de lijn van Erasmus die in 1523 stelde: “De hoofdsom van onze religie is vrede en eendracht; deze kan nauwelijks standhouden tenzij we zo weinig mogelijk in definities vastleggen en in veel zaken het oordeel van eenieder vrijlaten.” Erasmus bleef Rooms-katholiek, De Groot wilde lid blijven van de Gereformeerde kerk.
Hugo de Groot heeft graag willen bemiddelen in theologische disputen; hij deed dat met een beroep op Erasmus. Hoogste doel: harmonie en eendracht.Zijn pleidooi was: houdt het aantal fundamentele geloofsartikelen zo beperkt mogelijk. Alleen zo zou binnen de Gereformeerde kerk verscheidenheid van meningen mogelijk zijn, zonder dat dit tot tweedracht, of erger, een regelrechte burgeroorlog zou leiden. Daarom moest het hoogste rechtom te beslissen over theologische kwesties volgens De Groot bij de staat te liggen, die was ‘in laatste instantie de opperste theoloog’. Dat recht kwam dan toe aan een veelal libertaire elite met minder strak omlijnde ideeën.
Als uitlegger van het Nieuwe Testament maakte De Groot ook naam. Hij gaf daarover zijn Annotationesuit, die in beknopte vorm een zeer bruikbaar middel vormden voor theologen die de Bijbel bestuderen.
Literatuur
Hugo Grotius De veritate religionis Christianae (over de waarheid van het christelijk geloof) – 1627
Idem, Via ad pacem ecclesiasticam (de weg naar kerkelijke vrede) – 1642
Idem, De imperio summarum potestatum circa sacra (over de macht van heersers in religieuze zaken) – 1647
Henk J.M. Nellen Hugo de Groot, Een leven in strijd om de vrede. Amsterdam, 2007 (829 pp.)
Toen Jacobus Arminius in 1609 overleed ging de centrale leiding bij de Remonstranten over naar ds. Johannes Uytenbogaert – zijn naam werd in een andere spelling geschreven als Wtenbogaert. Hij diende eerst als Gereformeerd predikant en ook als legerpredikant en hofprediker. Na 1609 werd het de vraag of deze nieuwe voorman andere ideeën had of een ander beleid wilde voeren dan zijn vriend Arminius. En wat werd zijn rol voor en na de Synode van Dordrecht?
Vormingsjaren
Geboren op 11 februari 1557 in een Rooms-katholiek gezin te Utrecht waar zijn vader, Augustinus, schoolmeester was (aan de Hieronymusschool?) en ook wel als voorzanger fungeerde in de Pieterskerk. Johannes bezocht vanaf zijn elfde jaar de Hieronymusschool en studeerde daarna enige tijd rechten (bij ene Joh. Bogaert), en werkte als notarisklerk. Omstreeks 1578 ging hij over naar de Reformatie zoals die in Utrecht vorm had gekregen door Hubertus Duifhuis; deze overleed in 1581. In zijn kerkgemeenschap hield men van veel vrijheid; er heerste een open klimaat. Toen Uytenbogaert in 1580 te kennen gaf dat hij theologie wilde studeren – en daarvoor een beurs nodig had – was het stadsbestuur van Utrecht bereid hem te helpen mits hij die studie zou doen in Genève. Dat wil zeggen bij Calvijns opvolger Theodorus Beza; hij werd diens secretaris. En daar ontmoette hij Jacobus Arminius die slechts enkele jaren jonger was dan hij; ze werden boezemvrienden. Na terugkeer in de Nederlanden werd Uytenbogaert predikant te Utrecht (1584-1589) en in Den Haag (1590-1618, afgezet). Ook heeft hij gediend als hofprediker en legerpredikant van prins Maurits.
Vriend van Arminius
Wie verwachtte dat Uytenbogaert zich na zijn studie in Genève in puur Calvinistische zin zou ontwikkelen kreeg het mis. Hij werd een groot bewonderaar van dissidente voorgangers. Mee door zijn bewondering voor Huibert Duifhuis stond hij voorgesorteerd om met Arminius c.s. te opponeren tegen de heersende ‘calvinistische’ kerk. Maar dat begon pas in 1586. Uytenbogaert stelde zich in de eerste jaren als predikant coöperatief op tegenover zijn collega’s en de kerkenraad. Toen in Utrecht de gemeente van Duifhuis moest fuseren met de andere, ‘calvinistische’ kerk kwam hij op voor de ‘rekkelijke’, ‘libertijnse’ ds. Taco Sybrandts – de uit Friesland afkomstige opvolger van Duifhuis – die de confessie niet wilde ondertekenen, waarom deze predikant werd ontslagen, 1586, hij vertrok naar Alkmaar.
Uytenbogaert kreeg omstreeks 1589 moeilijkheden met de Utrechtse overheid. Dreigde er ontslag? Een beroep naar Den Haag volgde en hij vertrok. Hij werd door Utrecht nog wel berokken bij bemiddelingspogingen voor de nieuwe kerkorde van dit gewest. Mee daardoor is hij door raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt gevraagd mee te werken aan zijn poging om een landelijke kerkorde op te stellen. 1591. De invoering daarvan stuitte op veel bezwaren, omdat de invloed van de staat op de kerk veel te groot was. In deze zaak iepen de inzichten van Uytenbogaert en Arminius parallel. De jaren hierna diende Uytenbogaert vaak als legerpredikant bij prins Maurits.
Leider van de Remonstranten
In 1610 was Uytenbogaert nauw betrokken bij de opstelling en aanbieding van de Remonstrantie aan de Staten van Holland. Het had zijn warme instemming dat daarin de zinsneden waren opgenomen die tolerantie bepleitten in religieuze zaken: verscheidenheid in religieuze opvattingen zou normaal moeten zijn. Dat document was ondertekend door 44 predikanten uit Holland (Noord en Zuid).
Het is m.b.t. dit document wel interessant te weten dat de indieners – de latere Remonstranten – het wel een ietwat riskant avontuur vonden; ook Oldenbarnevelt had dat gevoel en hij liet het document eerst een tijd in zijn bureaula liggen. De angst bestond dat de hen niet welgezinde overheden het stuk als een poging tot samenzwering beschouwden.
Uytenbogaert was als predikant van Den Haag actief betrokken bij diverse bemiddelingspogingen in Amsterdam en Utrecht. Kennelijk genoot hij veel vertrouwen bij de partijen (die steeds vaker botsten). Hij was mee door zijn juridische vorming goed in staat Oldenbarnevelt en Hugo de Groot te helpen in zaken van de verhouding kerk en staat. Maar hij was niet altijd succesvol: de poging om in de vacature-Arminius de theoloog Conradus Vorstius uit het Duitse Steinfurt mislukte ondanks zijn stevig pleidooi ten gunste van deze hoogleraar, maar het verzet van Gomarus c.s. was nog sterker. Vorstius had geen calvinistische predestinatieopvatting en ging uit van de vrije wil en neigde ook nog eens tot het socinianisme. Diens Leidse benoeming ging niet door.
In 1611 werden in Den Haag en in 1613 ook in Delft godsdienstgesprekken gevoerd waarbij in Delft naast de Remonstrantie ook de Contra-Remonstrantie werd besproken. De gewenste toenadering bleef uit en in verschillende steden nam de vroedschap positie in, in het ene geval voor de Remonstranten, in het andere voor de Contra-Remonstranten. Intussen was er een felle pamflettenstrijd ontstaan die vooral het effect had dat de auteurs, meest predikanten, het ‘gewone kerkvolk’ bij de kwesties betrokken. In sommige steden besloot de vroedschap tot ontslag van een Gereformeerd predikant, waardoor deze met een deel van zijn gemeente in doleantieging en in een nabijgelegen dorp zondags kerkdiensten belegde. Deze kerkgangers werden als ‘slijkgeuzen’gescholden. Veel Remonstranten klaagden over de daling van het niveau waarop de strijd gevoerd werd; de term ‘kleinzielige kibbelpartijen’ achtten zij hier van toepassing.
Verhouding tot prins Maurits
De verhouding van Uytenbogaert met prins Maurits verkoelde omstreeks 1616; met prins Frederik Hendrik en zijn moeder Louise de Coligny bleef die wel goed. Maar de Scherpe Resolutiebracht de spanning op topniveau. Op initiatief van Johan van Oldenbarnevelthadden de Staten van Hollandnamelijk op 4 augustus 1617 deze resolutie aangenomen (de bijnaam scherperesolutie is afkomstig van Mauritsin een brief aan Reynier Pauw).
Oldenbarnevelt wilde nl. voorkomen dat Maurits een staatsgreep uitvoerde en hij stelde in de Staten van Holland een besluit voor dat 1. de steden toestond zelfstandig milities (‘waardgelders’)aan te nemen’ 2. de rechtsgang verbood van burgers van steden naar de Hoge Raaden het Hof van Holland; 3. iedere beambte van de steden of Staten verantwoordelijk maakte voor de handhaving van de openbare orde; en 4. de troepen in Holland verplicht werden bevelen van de Staten en stadsbestuur waar zij gelegerd waren, te gehoorzamen. Deze maatregelen werden door de heren Staten aanvaard.
In het bijzonder het laatste punt ging lijnrecht in tegen het gezag van de algemene opperbevelhebberMaurits. Samen met het eerste punt zou er een levensgevaarlijke situsite kunnen ontstaan.
Zo brachten de zaken van de waardgelders en de gehoorzaamheidsplicht van de Hollandse troepen de spanning tot een kookpunt. Waardgelders konden als een kleine militaire macht in dienst worden genomen door vroedschappen, waardoor de positie van de normale schutterijen – die veelal goed calvinistisch waren! – in gedrang kwam. De kans op een burgeroorlog nam toe, juist in de tijd van het Twaalfjarig Bestand. Maurits greep in en stuurde de waardgelders naar huis – dit tot groot ongenoegen van de Remonstranten en hun libertijnse medestanders. Bij dit soort acties van Maurits in diverse steden werden leiders van de Remonstranten gevangengenomen, onder hen Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en de politicus Rombout Hoogerbeets. De laatste twee zaten vast op Slot Loevestein. Uytenbogaert ontkwam aan een dergelijk lot door in 1618 het land uit te vluchten, naar Antwerpen. Daar kreeg hij in juni 1619 bezoek van prins Frederik Hendrik; in 1620 nog een keer en toen samen met zijn moeder – het Oranjehuis toonde daarmee verdeeldheid. Zijn adviezen aan zijn geloofsgenoten richtten zich op hun aanval op de leer van de verwerping en op het aansturen op een scheiding.
Synode van Dordrecht
Prins Maurits had dus partij gekozen voor de Contra-Remonstranten en liet dat ook duidelijk zien door in Den Haag met groot gevolg een kerkdienst bij te wonen in de Gereformeerde Kloosterkerk.
Kort daarna werd door de diverse Statencolleges in overleg met de Staten-Generaal besloten om in Dordrecht een Nationale Synodete houden die de zaak van de geschillen tussen remonstranten en Contra-Remonstranten. Deze kerkvergadering startte met haar werk op 13 november 1618 en kwam tot een afsluiting van de behandeling van haar bijzonder omvangrijke agenda op 9 mei 1619.
Uytenbogaert bleef in ballingschap en was een aanspreekpunt voor mensen die hem informeerden over de Dordtse Synode. Toen de zaak van de Remonstranten was afgehandeld en deze groepering buiten de synode was geplaatst, kwam het – na enige aarzeling bij Uytenbogaert – in Antwerpen tot de oprichting van de ‘Remonstrantse Societeyt’ of ‘Broederschap’, sept. 1619. Men vermeed de naam ‘kerk’, want men wilde niet de indruk wekken een nieuwe gemeente te vormen. En er leefde nog hoop dat de scheur zou worden gerepareerd.
Laatste levensjaren
Uytenbogaert vertrok na afloop van het Twaalfjarig Bestand naar Parijs. Daar leefde bij een aantal vooraanstaande mensen de hoop dat de Remonstranten zouden overgaan naar de RKK, maar daar kwam niets van. Ook niet van aansluiting bij de Lutheranen. Uytenbogaert verhuisde naar Rouen. In 1629 – geruime tijd na het overlijden van prins Maurits in 1625 – keerde hij terug naar de Nederlanden, waar hij de Remonstrantse confessie, door Simon Episcopius in 1621 in het Latijn opgesteld, vertaalde in het Nederlands. In 1633 schreef hij de kerkorde en in 1640 de catechismus van de Remonstranten. Hierin bleef hij in de lijn van de opvattingen van Arminius. Samen met deze ‘vader der Remonstranten’ is Uytenbogaert de vormgever van het Remonstrantisme. Hij is de auteur van Kerckeliicke Historie, postuum verschenen in 1647 – door ds. Jac. Trigland fel bestreden.
Johannes Uytenbogaert overleed op 4 september 1644 in Den Haag.
Literatuur
H.C. Rogge Johannes Wtenbogaert en zijn tijd. 3 delen. Amsterdam 1874
De man met deze Latijnse naam heette in gewoon Nederlands Adolf de Jager. Maar ook de naam Tectander komt men wel eens tegen. Hij had tijdens zijn studie zijn naam gelatiniseerd, zoals veel studerenden in die tijd deden. Hij kwam vanuit Duitsland naar Holland en was geestverwant van de christelijke humanist Desiderius Erasmus en de vrijdenker Dirck Volckertszoon Coornhert. De Gereformeerde Kerken hebben heel veel met hem te stellen gehad.
Vormingsjaren
De jonge jaren van Adolphus (* 1569 of 1577) bracht hij door in de Duitse stad Duisburg. Waren zijn ouders wellicht Nederlandse geloofsvluchtelingen? Duisburg was een van de bekende uitwijkplaatsen niet erg ver van de grens met de Nederlanden. In zijn jonge jaren ontwikkelde Adolphus zijn voorliefde voor de klassieke talen; het christelijk humanisme bracht hem ertoe een brug te willen slaan tussen de opvattingen van de (veelal) heidense klassieken en de Bijbel en het christelijk geloof.
Adolphus Venator voltooide in 1597 zijn theologiestudie in Herborn, een belangrijk centrum van het Duitse Calvinisme (niet ver van de Dillenburg), waar eerder in de eeuw de bekend Caspar Olevianus had gediend. Adolphus moest echter een goed heenkomen zoeken toen de pest daar uitbrak. Hij vertrok naar zijn broer Johannes in Nijmegen die ook theologie had gestudeerd. Deze was predikant geweest in ’s-Heerenberg op wens van Maria van Nassau, de dochter uit het eerste huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Egmond en Buren. Later was hij predikant te Nijmegen.
Beroep naar Alkmaar
In Nijmegen kwam Adolphus Venator in 1597 in contact met ds. Jacobus Lomannus, die eerder in Alkmaar had gediend, en ook met inwoners van Alkmaar die op zoek waren naar een predikant, nadat ze tot twee keer toe niet geslaagd waren in hun missie. Zo werd de weg gebaand naar Venators eerste (en enige) predikantsplaats: Alkmaar, een stad met een rijke geschiedenis, zeker tijdens de jaren van de Opstand tegen Spanje. Hij was daar een van de drie predikanten en verzorgde sinds 1602 naast zijn pastoraat ook lessen in het Latijn als particulier docent. Toen hij zijn leerlingen het klassieke toneelstuk Andria van Terentius (2deeeuw v.C.) liet opvoeren, werden kritische stemmen gehoord – die drongen door tot op de Synode van Enkhuizen 1603 die dit optreden van Venator veroordeelde. Een ander klassiek getint stuk was zijn bruiloftsgedicht Democritus, in een losse trant geschreven. Ook hierover ontstond veel ‘ontstichtinge’. Paste het een dominee om zulke teksten te schreven? Wat waren zijn morele standaards?
Toenemende spanningen
Nu had ds. Venator twee rechtzinnige collega’s in Alkmaar, namelijk ds. Pieter Cornelis (sinds de jaren ‘60 verbonden aan Alkmaar) en ds. Cornelius Hillenius (ook wel van Hille, uit een Vlaamse familie geboren; sinds 1596 te Alkmaar). Deze twee pastors merkten gaandeweg dat hun jongste collega zich w vrijheden permitteerde die zij niet konden waarderen. Een ander punt was dat Venator weigerde, kort nadat zijn moeder aan de pest was overleden, zelf als pastor op ziekenbezoek te gaan bij pestlijders. De burgemeesters kwamen eraan te pas en die toonden begrip; ze benoemden zelf een ziekenbezoeker. De spanningen namen eerder toe dan af. Een nieuw door Venator opgesteld literaire tekst, een Nieuwjaarslied, bevatte volgens velen onzedelijke passages.
Conflict
Maar naderhand kwam er een ernstig verschil van aan het licht tussen de predikanten. Venator bleek namelijk de opvattingen van de (latere) Remonstranten inzake de predestinatie te koesteren. Wat Venator nu deed was het opstellen van een document met de titel Remonstrantie, waarin hij in 209 artikelen (in vraag- en antwoordvorm) zijn theologische meningen weergaf. Hij stuurde dit naar alle Hollandse classes. Maar de classis Alkmaar, waarvan alle predikanten dit stuk hadden ontvangen, wilde van Venator een schulderkentenis, die hij echter niet uit zijn pen liet vloeien. Hij had namelijk Calvijn en Beza bij het kerkvolk verdacht gemaakt.
Nu stelde ds. Hillenius in 1608 een akte ter ondertekening op die de leer van de Gereformeerde Kerken samenvatte. Bedoeld voor alle predikanten (uit de classis). Maar de gevraagde ondertekening wilde ds. Venator niet leveren. En met het nog vier collega’s. Zij waren voor een ‘vrije discussie’ over de belijdenis. Maar dat ging veel predikanten te ver, ook Uytenbogaert en Episcopius, die de vastgestelde belijdenis als bindend beschouwden.
Na herhaalde vergeefse oproepen om het document te ondertekenen ging de classis Alkmaar over tot de schorsing van Venator: de garantie van eenheid in de leer was niet meer aanwezig. Maar toen gebeurde het dat degenen die het document niet hadden ondertekend daarin gesteund werden door de stadsregering van Alkmaar en de Staten van Holland. In 1610 gingen de Staten van Holland zelfs zover dat ze deze weigeraars toelieten tot de classicale vergadering. En toen ds. Hillenius hiertegen protesteerde, werd hij uit zijn ambt gezet. Daarmee kozen de Heren van de Staten voor steun aan de voorgangers die om 1610 hun gezamenlijke Remonstrantie hadden ingediend. De scheur in de kerk begon zich steeds meer af te tekenen. Ds. Hillenius mocht in Alkmaar al niet meer preken, maar hij deed dat wel in de dorpen in de omgeving –de predikanten die dit geregeld deden als ook de gemeenteleden die met de predikanten meeliepen (over modderige landwegen), schold men uit als ‘slijkgeuzen’. Ds. Hillenius vertrok in 1612 uit Alkmaar en werd verbonden aan Gereformeerde Kerk van Groningen, tot zijn overlijden in 1632.
Dit Alkmaarse conflict wordt wel gezien als het begin van de heftige strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten, of, in de woorden van ds. Jacobus Trigland, ‘de eerste noord-wester bui die is geworden tot het groote onweder dat daarna de kerk op het punt bracht van te vergaan’.
Overspel?
Terwijl het kerkelijke conflict steeds scherpere vormen had aangenomen, werd ds. Venator in het voorjaar van 1609 beschuldigd van overspel met de vrouw van de schepen Pieter Hermanszoon Persijn. De zaak kwam eerst voor de vroedschap die hem echter niet schorste. Daarna bogen de heren van de Staten van Holland zich over de beschuldiging, waar vier collega’s van Venator zich tegen hem uitspraken, maar twee het voor hem opnamen. Opvallend was wel dat deze twee in het kerkelijk conflict ook geweigerd hadden het document van ds. Hillenius te ondertekenen. Op 21 juli 1609 sprak deze vergadering Venator vrij; de classis moest deze predikant weer toelaten tot de dienst. Veel medestanders beweerden nu dat de aanklacht vals was geweest – kennelijk bedoeld om Venator voorgoed uit te schakelen.
Toen kort daarna, in augustus, het grote gesprek tussen Arminius en Gomarus plaatsvond voor het forum van de Staten van Holland, was de affaire-Venator hét gespreksthema in de wandelgangen. Venator was zelf een van de assistenten van Arminius bij het gesprek.
De Alkmaarse bordjes verhangen – of toch niet?
Bij terugkeer in Alkmaar trof Venator in Alkmaar niet meer de oude vroedschap aan, de zetels waren ingenomen door nieuwe leden – tot zijn verwondering waren het meest aanhangers van ds. Hillenius. Volgens geruchten waren niet alle regels bij die verkiezing in acht genomen. De stedelijke schutterij ging over tot bezetting van het stadhuis. Via ingrijpen van de Staten kwam het zover dat er toch weer een meer libertijnse vroedschap werd aangesteld: de schorsing van Venator werd opgeheven. Maar met deze gang van zaken kon de kerkenraad zich niet verenigen. Gevolg: afzetting van de complete kerkenraad en de aanstelling van een nieuwe die meer op de hand was van Venator.
Ds. Hillenius maakte hier veel bezwaar tegen en de vroedschap besloot beide strijdende predikanten te ontslaan. Zo vertrok Hillenius na verloop van tijd naar Groningen, terwijl Venator de benoeming kreeg tot rector van der Latijnse School. Toen Venator in 1611toch weer predikant werd vormden de aanhangers van ds. Hillenius een dolerende gemeente, die zich beklaagde over de ontwikkelingen in de kerk. Hillenius’ opvolger, ds. Pynacker, voelde zich nauwelijks sterk genoeg om in deze situatie te fungeren.
Venator moest in 1614 zijn taak als rector neerleggen wegens verwaarlozing van zijn taak.
Nieuwe publicatie
Venator nam nog weer zijn pen ter hand en schreef een document van 96 gedrukte bladzijden met de titel Theologia vera et mera, (d.w.z. Ware en zuivere theologie), 1617. Het bevatte naast een preek ook een uiteenzetting van zijn opvattingen. Het bleek al gauw hoe vrijzinnig Venator was: de godheid van Christus stond voor hem niet vast.
Het kwam zover dat de Staten – op advies van vier geleerden o.w. Hugo de Groot en Simon Episcopius – het boekje verboden. De Staten verbanden de auteur naar ’s-Gravenzande. Venator liet zich nog in Leiden inschrijven als student aan de universiteit. Maar ook heeft hij zich nog een tijdlang in Parijs opgehouden. Na enige tijd viel hem de gunst ten deel dat hij mocht terugkeren naar Alkmaar, 1618. Maar de vreugde hierover was van korte duur. Venator overleed op 28 november 1618. Nog geen jaar later kwam Prins Maurits: hij greep in Alkmaar in en ‘verzette de wet’, waardoor er een nieuwe vroedschap werd gevormd die op zijn hand was. Daardoor veranderde ook de kerkelijke situatie: de Remonstranten mochten niet meer in de hoofdkerk vergaderen. Ze dienden zichzelf van vergaderruimte te voorzien en gingen ertoe over een eigen gemeente te stichten.
Plaatsbepaling
Venator kan in de meest strikte zin des woords geen echte Remonstrant genoemd worden: a. hij had in 1510 de (gezamenlijke) Remonstrantie niet ondertekend; b. hij was al overleden toen het op nationaal niveau kwam tot de veroordeling van de Remonstranten op de Dordtse Synode – waarna er landelijk een begin werd gemaakt met de organisatie van een Remonstrantse gemeenschap, de latere Remonstrantse Broederschap. Ook is het tekenend dat Johannes Uytenbogaert, de nieuwe leider van de Remonstranten na de dood van Arminius (1609), de hier geportretteerde Venator niet rekende tot (de voorlopers van) de Remonstranten. Daar zal het laatste door Venator uitgegeven geschrift zeker een verklaring voor bieden: hij was geradicaliseerd tot een vrijzinnige theoloogdie zelfs binnen de groep die hem het naast stond niet echt geaccepteerd was. Dat neemt niet weg dat hij in zijn eerder optreden wel veel kenmerken vertoonde die pasten bij het denken en doen van hen die we Remonstrant zijn gaan noemen.
Literatuur
A.Th. van Deursen Bavianen en Slijkgeuzen. Franeker z.j. (reg.)
Hieronder volgt een schets van het leven en werk van een Friese voorganger die in Noord-Holland zijn grootste impact kreeg. Cornelius Wiggertsz. stuurde op een eigenzinnige manier aan op theologische vernieuwing, waarbij de thema’s van het Verbond en de Verkiezing centraal stonden. Ook was hij een warm pleitbezorger van een grote mate van vrijheid in theologische en kerkordelijke zaken – ook hierin koos hij voor een eigen setting. T.M. Hofman bestempelde hem in 1997 als ‘een halsstarrig persoon die zich gedraagt als een vrijbuiter’.
Jeugd en opleiding
Over de jonge jaren van Cornelius Wiggertsz. is weinig bekend. Zijn vriendschap met de 20 jaar oudere Gellius Snecanus wijst wel naar Friesland, maar ook hieruit is niet veel met zekerheid te zeggen. Of Harlingen de geboorteplaats van Wiggertsz. was? Snecanus was een ex-priester die na zijn overgang naar de Reformatie een fel bestrijder werd van de wederdopers, speciaal de Mennonieten – in Friesland sterk vertegenwoordigd en ook steeds vervolgd. Maar past Wiggertsz. daar goed bij?
De opleiding van Wiggertsz. is een onbekend gegeven en het vervolg is ook niet helder: werd hij eerst pastoor of kon hij ‘uit het pausdom’ zonder veel onderzoek direct als Gereformeerd predikant in Bolsward dienen? Dat moet gebeurd zijn in 1582, toen Friesland nog maar kort een vrij gewest was – maar nog steeds bedreigd door de Spaanse macht – totdat de Nassause graaf Willem Lodewijk het gewest helemaal bevrijdde. Er was een groot tekort aan predikanten, zodat kerken soms te snel overgingen tot het beroepingswerk. In 1583 vertrok Wiggertsz. naar Harlingen, waar hij voor deze gemeente – en ook voor naburige vacante kerken – zeven jaar actief was. In 1590 nam hij een beroep aan naar het West-Friese Hoorn. Daar vonden de meest ingrijpende ontwikkelingen plaats die zijn dienst sterk hebben beïnvloed.
Predikant te Hoorn
Al vrij kort na de start van zijn dienst in Hoorn werd er over ds. Wiggertsz. geklaagd. Het kwam zover dat zelfs de provinciale synode van Noord-Holland besloot een onderzoek naar zijn gevoelens in te stellen. Dat gebeurde onder leiding van de theoloog Franciscus Junius (Leiden). Het eerste punt dat naar boven kwam, was het verwijt aan Wiggertsz. dat hij er een ‘vrije liturgie’ op na hield. Hij kon dat niet ontkennen, maar stelde wel dat een predikant op dit punt van de kerkelijke orde enige vrijheid behoorde te hebben. Hij hield niet van wat wij vandaag ‘betutteling’ noemen. Maar er zat meer achter dat vrijheidsgevoel. Want al gauw bleek dat de predikant ook niet genegen was de Nederlandse Geloofsbelijdenis te ondertekenen. In het daarop gevolgde onderhoud gaf hij echter te kennen wel zijn handtekening te willen zetten, maar dat hij niet op alle punten van de leer met de belijdenis kon instemmen. Hij formuleerde het als volgt: ‘dat hij onvoldoende de consequenties kan overzien van alles wat daarin is geformuleerd’. De provinciale synode van Edam beschouwde dit als voldoende en verklaarde de zaak als opgelost, mei 1592. Maar de kwestie kreeg een vervolg.
‘Kinderen des toorns’?
In zijn geloofsopvattingen stak ook een scherpe kritiek op de tekst van doopformulier. Het punt in kwestie was dat hij ‘niet al te letterlijk’ kon nemen wat er staat over de nakomelingen van Adam: waren zij ‘onder de toorn van God’ geboren? Dat kon volgens hem niet. Wat de kerk over de erfzonde leerde, en wat zij in haar doopformulier erkende, moest men niet al te strikt nemen. Ook beweerde Wiggertsz. dat de kinderen van heidense volken, zoals de Tartaren, Barbaren en Brazilianenin Gods genade tot diens verbond gerekend moesten worden.
Voor veel kerkleden en kerkelijke voormannen waren dit schokkende uitspraken. Het formulier van de doop vertolkte toch de Bijbelse leer? Aanpassen is niet nodig.
Schorsing
Daarop kreeg Wiggertsz. de oproep om op de provinciale synode te Alkmaar te verschijnen, juni 1593. Maar hij weigerde. Argument? Waarom juist hij wel en niet zijn collega’s in Hoorn, Clemens Maertens en Cornelis Meijnertsz. Spruyt, die er net zo over dachten? Bovendien tolereerde de stadsregering van Hoorn deze theologische opvattingen. De synode verklaarde hemvoor ‘contumax, ongehoorsaem ende rebel’’ (contumax betekent weerspannig).Dit gedrag was laakbaar en strafbaar. Het geduld van de synode duurde al lang genoeg. Deze kerkvergadering dreigde er ook mee dat zij de stedelijke overheid en de kerkenraad van Hoorn zou inlichten over deze houding: ‘Zijn voortdurende hardnekkigheid in het verwerpen van broederlijke vermaningen zou met afsnijding moeten worden bestraft’. Dat gebeurde dan ook: de dwarsliggende predikant werd geschorst. Hij accepteerde dat niet en ging in beroep.
Nader onderzoek
De volgende provinciale synode, die van Haarlem in juni 1594, besloot op aandringen van de Staten van Holland en West-Friesland tot nader onderzoek. De daartoe benoemde commissie toonde aan dat de opvattingen van Wiggertsz. onzuiver waren. Maar de omstreden predikant was weer niet verschenen; hij wilde alleen schriftelijk communiceren. De synode geeft daarin toe – zij wil er geen punt van maken. Het werd duidelijk op welke punten Wiggertsz. afweek van Schrift en Belijdenis. Ik noem de volgende:
Adam was bij zijn schepping niet het beeld van God, maar hij moest nog het beeld van worden – dat zou dus betekenen dat God de mens niet volmaakt had geschapen;
De dood zou door de Schepper in de wereld zijn ingebracht ‘door de natuer der scheppingen Godts’; dus is de dood geen straf op de menselijke zonden;
Dat God de val van Adam hebben verordineerd (d.i. van tevoren bepaald) vindt Wiggertsz. godslastering; hier protesteert hij tegen een karikatuur van het supralapsarisme (van o.a. Gomarus);
Wiggertsz. ziet de zonde niet als een diepgaand en uitgebreid verschijnsel; eerder zoiets als een momentopname vanwege het volgen van een slecht voorbeeld;
Wiggertsz. meent ‘dat alle menschen vuyt (= uit) kracht der vuytgesproocken beloftenisse Godts door die toerekeninghe der echtveerddicheyt Jesu Christi reyn gemaect ende tot een levendige hope wedergebaert syn’; dit zet de deur open voor alverzoening;
Met betrekking tot de uitverkiezing leert Wiggertsz. dat ‘Godt gheen seecker getal van menschen verkooren hebbe’ en tevens dat de uitverkorenen wel iets aan ‘qualiteyten’ in zich moeten hebben waardoor God hen verkiest; op grond van de gehoorzaamheid van het geloof ontvangt de mens de eeuwige zaligheid; dit is een pelagiaanse dwaling.
De synode van Haarlem bevestigde nu de schorsing van ds. Cornelius Wiggertsz. : hij was ‘terecht gesuspendeert van synen dienste’.
Afgezet
De uitwerking van de schorsing leidde ertoe dat de stadsregering van Hoorn de schorsing slechts voor drie maanden wil accepteren. Daarna wilde men hem weer gewoon in dienst nemen.
Maar daar kwam nog een punt bij: de Staten van Holland namen het Wiggertsz. erg kwalijk dat hij ‘conventikels’, ofwel huiselijke godsdienstoefeningen, hield; dat leidde tot een scheuring en door de geheimzinnigheid van dergelijke bijeenkomsten konden ze een gevaar opleveren voor de vrede in de stad. Hij moest daarmee ophouden. Maar Wiggertsz. beriep zich op ‘de vrijheid der consciëntie’. Die speelde, volgens de geschorste predikant, al een voorname rol in de strijd tegen de Spaanse macht, maar nu moest men die ook hooghouden in de kerkelijke strijd.
Wiggertsz. ging door met zijn conventikels, wat voor de Staten van Holland doorslaggevend was om, na veel geduld, bemiddeling en onderricht (o.a. door ds. Petrus Plancius uit Amsterdam), te besluiten toe te stemmen in de excommunicatie van Wiggertsz. door de synode van 1598.
Zijn pastorale activiteiten werden voor een deel waargenomen door de Amsterdamse ds. Wernerus Helmichius. Hij deed dat op verzoek van de Staten van Holland.
Actief tot na de Dordtse Synode
Wiggertsz. bleef in Hoorn wonen, nu ambteloos, maar in een goede verstandhouding met de elite van de stad en van de stadsregering te Hoorn. Hij sloot zich niet aan bij de Remonstranten, maar hield zijn eigen bijeenkomsten. En dat werd blijkbaar geduld. Immers, de directe collega’s van Wiggertsz. hadden als Remonstranten na de Synode van Dordrecht het veld moeten ruimen – zoals de meeste dominees van deze richting hadden moeten doen. Velen werden zelfs het land uitgezet. Zo niet de dissidente Cornelius Wiggertsz. die tot zijn dood in november 1624 bleef preken.
Na zijn dood werd in Bolsward in de registers van de kerk de naam van ds. Wiggertsz. voorzien van een typerende aanvulling: ‘magnorum in ecclesiis Hollandicis tumultuum auctor’, d.i. de grote stokebrand in de Hollandse kerken.
Literatuur
A.Th. van Deursen Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt. Franeker1991, reg.
T.M. Hofman Eenich Achterdencken. Spanning tussen Kerk en Staat in het gewest Holland tussen 1570 en 1620.Heerenveen 1997
Egbert Ottens ‘Cornelis Wiggerts, een rebelse, pre-Arminiaan in Hoorn’; in: Oud Hoorn, Jg. 37, nr. 4, 2015, 176-184
J. Reitsma, S.D. van Veen Acta der Provinciale en Particuliere Synoden… Deel 1: Noord-Holland.1572-1608. Groningen 1892
Met Jacobus Arminius komen we in het centrum van de ontstaansgeschiedenis van het Remonstrantisme. Het is het verhaal van een man die vanuit zijn gereformeerde vorming geleidelijk opschoof naar opvattingen die zich niet verdroegen met de Schriftuurlijke leer van de kerk. Doordat Arminius nog vóór de grote Synode van Dordrecht overleed, heeft hij kerkhistorisch allereerst betekenis in het voortraject van die synode, maar geldt hij tevens als de grondlegger van de Remonstrantse leer.
Afkomst en vorming
De gewone naam van Arminius is Jacob Harmensz.; zijn geboortejaar zou ook 1559 kunnen zijn, maar we kiezen traditioneel voor 1560. Na de vroegtijdige dood van zijn vader (die messenmaker en/of wapensmid was) werd hij onderwezen in het Latijn en Grieks door Theodorus Aemilius, de voormalige pastoor van Oudewater die reformatorisch gezind was en de jongen in zijn huis in Utrecht opnam. Na de dood in 1574 van deze pleegvader, toen Arminius 14 jaar was, nam de wiskundige en filosoof Rudolph Snellius van Royen (1546-1613) hem onder zijn hoede; dat begon in Utrecht waar Snellius regelmatig vertoefde. Deze geleerde was ook in Oudewater geboren en nu hoogleraar aan de protestantse universiteit van Marburg; zijn zoon was de natuurkundige Willebrord Snellius die de wet van de lichtbreking ontdekte. In Marburg werd Arminius ook een tijdlang student. Snellius wist hem te interesseren voor de filosofie van Petrus Ramus, die zich niet wilde binden aan de aloude aristotelische uitgangspunten voor de wetenschap (> vaste begrippen en redeneringen), maar voorstander was van vrij onderzoek en experiment. Hieronder meer over het ramisme.
De zorg van Snellius voor Arminius begon omstreeks dezelfde tijd (1575) dat Oudewater door de Spanjaarden o.l.v. Hierges (ook wel Barlaymont, de oudste zoon van Barlaymont de stadhouder van Henegouwen) belegerd werd, en ondanks toezegging van vrijgeleide voor de verdedigers van de stad, grotendeels uitgemoord en platgebrand. De moeder van de jonge Arminius en zijn broer en zus waren ook omgekomen. Hoe Arminius dat heeft ervaren staat te lezen in het volgende gedicht:
Helaas! Eens lag een stad, klein maar vol liefelijkheid
Hier op een grens. Haar naam was afgeleid
Van ‘t Oude Water, aan welks boord hij lag.
Maar overheerd nu door Spaansche horden,
Tot op den grond geslecht en dodelijk stil geworden,
Is ’t dierbaar plekje waar ik het levenslicht eens zag.
De Amsterdamse predikant dr. R.B. Evenhuis stelt in zijn standaardwerk Ook dat was Amsterdam(deel 1, p. 162) de vraag: “Zou deze verschrikkelijke jeugdbelevenis niet mede de oorzaak zijn geweest, dat hij zijn hele leven bezig is gebleven met het probleem der voorzienigheid Gods?”
Met financiële steun van vrienden kreeg Arminius de gelegenheid in Leiden te gaan studeren. Hij werd aan de om 1575 gestichte universiteit op 23 oktober 1576 als 12deof 13destudent in de vrije kunsten (en de theologie?) ingeschreven. Of hij colleges heeft gevolgd bij Coolhaes? Nee, deze eerste theoloog in Leiden heeft er slechts tijdelijk gediend en gaf weinig colleges. Na Coolhaes dient er een man die weinig bekendheid heeft gekregen: Guillaume Feugueray; deze heeft bijna 4 jaar gediend als hoogleraar aan een faculteit in opkomst. Als voornaamste leermeester in de theologie kreeg hij (van 1581-1582)) prof. Lambertus Danaeus die in Genève bij Calvijn had gestudeerd. Tijdens het korte optreden van Danaeus kwam het bij Arminius tot een afronding van zijn studie in Leiden.
Genève, Basel en Padua
Omdat Arminius nog te jong was om als predikant te dienen kreeg hij van het Amsterdamse Kramersgilde een beurs om in het calvinistische Genève te studeren, waar o.a. Th. Beza doceerde. Omdat Arminius in Genève privaatlessen in de filosofie gaf en daarin de onaanvaardbaar bevonden filosofie van Petrus Ramus (1515-1572, Bartholomeusnacht) doceerde, moest hij de stad verlaten. Arminius vertrok naar Basel.
Het Ramisme
De opvattingen van Ramus hielden in hoofdlijnen in dat s de logica van de in de middeleeuwse kerk hooggeachte Aristoteles vervangen werd door een nieuwe logica, geïnspireerd door Rudolf Agricola (Baflo 1444 – Heidelbeerg 1485). Dat betekende dat men niet meer, zoals in de door ‘Rome’ voorgestane aristotelische Scholastiek, redeneerde vanuit vaste begrippen, maar men zocht het in een experimentele aanpak, dus een nieuwe, vrijere werkwijze, waardoor er nieuwe oordelen konden worden geformuleerd. Dat zou kunnen leiden tot afstand nemen van oude en overbekende waarheden die in kerkelijke dogma’s of instellingen waren veiliggesteld. Bij Ramus ontstond ruimte voor (nieuw) onderzoek; bij hem was de praktijk nummer 1, de theorie, het systeem, moest zich daarbij aanpassen. Hij had veel tegenstanders, vooral onder de Jezuïeten. Eerst lid van de RKK, ging Ramus in 1561, na het godsdienstgesprek van Poissy, over naar de Gereformeerde Kerk. In zijn Avondmaalsopvatting stond hij dicht bij Zwingli. Het Ramisme is een beweging geweest met het vroege signaal dat er ook in de methode van denken en redeneren vernieuwing stond aan te komen – het werd later overvleugeld door het cartesianisme. Ook zou er dan meer waardering zijn voor Augustinus! De invloed van Ramus is o.m. te merken bij de eerdergenoemde wetenschappers Snellius (vader en zoon) en ook bij de puritein William Perkins (1558-1602).
Jacobus Arminius kon in Basel op veel waardering rekenen en hem werd zelfs een doctoraat aangeboden – iets wat hij gezien zijn jeugdige leeftijd afsloeg. Hij kon terug naar Genève waar hij zijn studie voortzette samen met Johannes Uytenbogaert, zijn latere vriend en medestander. De activiteiten van Arminius in Genève, o.a. zijn privélessen, werden door sommigen gewantrouwd. Dit kwam de Amsterdamse kerkenraad ter ore, waarna de burgemeesters (op instigatie van de kerkenraad) aan Beza in 1584 vroegen naar de vorderingen van hun aanstaande dominee. Enig argwaan bleek uit de combinatie van de woorden ‘scherpzinnigheid’ en ‘halsstarrigheid’ die bij Arminius zouden passen. Het antwoord gaf aan dat Arminius inderdaad enige tijd niet in Genève mocht vertoeven (en in Basel had gestudeerd), maar later wel weer kon terugkeren. Beza had er alle vertrouwen in dat hij ‘door toenemende kennis bevestigd, een rijke en overvloedige oogst zal doen opbrengen’.
Uiteindelijk keerde Arminius in 1587 met een loffelijk getuigschrift van Beza aan de kerkenraad van Amsterdam terug naar Holland.
In Amsterdam – met argwaan aangehoord
Arminius werd in 1588 predikant te Amsterdam. Door zijn huwelijk met Lijsbeth Reael, een dochter van de rijke, gereformeerde burger Laurens Jacobsz. Reael, had hij gemakkelijk toegang tot de kringen van de regenten. Daar trof hij in veel gevallen een ‘rekkelijke’ geest aan die voor nieuwe denkvormen religieuze tolerantie bepleitte.
Arminius gold bij zijn aantreden als een gereformeerd voorganger die in de voetsporen van Calvijn en Beza zou gaan. Het moment dat er over Arminius verdenkingen van onrechtzinnigheid werden uitgesproken is niet exact bekend; sommige auteurs hebben dat moment gefixeerd nog voor de start van zijn ambtelijke dienst, nl. toen hij enkele gebruikelijke proefpreken had gehouden. Daarin zou hij zich ruimer hebben opgesteld tegenover de sekten – het leek er volgens sommigen op dat hij de apostolische geloofsbelijdenis wilde versmallen tot een formule die zich ertoe beperkte dat Jezus Christus God is en onze Zaligmaker was geworden.
Later werd het vermoeden uitgesproken dat hij voor de vrijdenker Dirck V. Coornhert waardering had opgebracht. Een opdracht van de kerkenraad om een verweerschrift te schrijven tegen Coornherts predestinatieleer voerde hij uiteindelijk niet uit.
De leer van de genade
In een volgende zaak werd wel meer duidelijk over Arminius’ genadeleer. In een prekenserie over Romeinen legde hij H. 7:14 (“Ik ellendig mens…”) zo uit dat die woorden niet van de bekeerde, maar van de nog onbekeerde Paulus golden. Want, aldus Arminius, Paulus moet nog onbekeerd zijn geweest, immers hij zou door zijn bekering ‘in de stand der genade zijn opgenomen’ en kon dus van zichzelf niet zeggen “dat hij verkocht was onder de zonde”. Daarmee stond Arminius wel in de denklijn van Erasmus en de Socinianen, maar niet in de lijn van Luther die het ‘simul justus et peccator’ leerde, d.w.z. tegelijk zondaar en gerechtvaardigd. Zijn Amsterdamse collega Petrus Plancius beschuldigde Arminius nu van pelagianisme en socinianisme (dit laatste heeft betrekking op de leer van Fausto en zijn oom Lelio Sozzini die in de 16deen 17deeeuw de Drie-eenheid loochenden).
Dit speelde zich af in de eerste jaren van de dienst van Arminius, begin jaren ’90. Spanningen waren er meer dan eens en tijdens kerkenraadsvergaderingen stond bij Arminius het zweet hem vaak op zijn voorhoofd. Besprekingen naar aanleiding van de door Arminius gehouden preken over de Romeinen leidden tot meer onenigheid tussen hem en zijn collega’s; dat waren o.m. Johannes Cuchlinus (in Amsterdam 1578-1595), Martinus Lydius (1580-1585, later prof. in Franeker), en de al genoemde Vlaming Petrus Plancius (1585-1622), die ook cartograaf was. Van hen zijn Plancius en de naar Franeker vertrokken Lydius de meest bekende mannen die zich tegen het Remonstrantisme keerden. Buiten Amsterdam en zeker buiten Holland en Utrecht was er veel kritiek op Arminius. Binnen Amsterdam merkte de kerkenraad dat de burgemeesters invloed probeerden uit te oefenen en soms bleek er verdeeldheid in de kring van de ambtsdragers. Toch behield de kerkenraad zijn toezichthoudende taak ook t.a.v. Arminius; hem werd gevraagd naar zijn instemming met de Nederlandse Geloofsbelijdenis: met alle artikelen behalve artikel 16 kon hij instemmen. In dit artikel werd beleden dat God diegenen uit het verderf trekt en verlost, die Hij in zijn raad en uit genade uitverkoren heeft in Christus, zonder ook maar enigszins hun werken in rekening te brengen. Arminius beloofde zich te houden aan de kerkelijke belijdenis en geen aanleiding te geven om hem van ‘valse leer’ te beschuldigen. Een synode zou hierover eigenlijk een uitspraak moeten doen. Voorlopig leek de rust teruggekeerd.
Kerkelijk actief
Terwijl dit alles speelde werd Arminius binnen de kerken iemand van toenemende betekenis: sinds 1589 achtereenvolgens scriba, quaestor en preses van de classis Amsterdam; in 1590 afgevaardigde naar de Prov. Synode van Noord-Holland, daarna 1597 scriba en in 1600 preses van deze PS. In 1591 werd hem gevraagd lid te worden van de door Johan van Oldenbarnevelt (landsadvocaat en raadpensionaris van de Staten van Holland – burgerlijke ambten!!) ingestelde commissie voor de opstelling van een landelijke kerkorde, waarvan het resultaat echter niet werd aanvaard door diverse classes en provinciale synoden. De macht van de staat in de kerk diende groot te zijn, zo was de mening van Arminius op grond van Romeinen 13.
De carrière van Arminius was succesvol, maar zou nog tot grotere hoogte klimmen. Maar zou die ontwikkeling de rust en vrede in de kerk dienen?
De hobbelige route naar Leiden
1602 werd een belangrijk jaar voor Arminius. Hij werd genomineerd om als hoogleraar op te treden in Leiden. Daar waren door de pest twee theologische hoogleraren (Lucas Trelcatius en Franciscus Junius) overleden en Franciscus Gomarus was als enige theoloog overgebleven. De vacature-Trelcatius werd snel vervuld, nl. door de aanstelling van diens eigen zoon; de vacature-Junius lag gevoeliger. De keus van de curatoren viel uiteindelijk op Arminius. Gomarus was hierover bezorgd en liet dat de curatoren duidelijk weten. Hij stelde ook dat de overleden Junius (bekend om zijn vredelievende houding) hem op diens sterfbed had laten delen in dezelfde zorg. De benoeming van Arminius zou de vrede in kerk en academie niet dienen. Nu was het ook zo dat Arminius deze benoeming ook niet zo goed zag zitten. Nadat curatoren advies hadden ingewonnen bij ds. Joh. Uytenbogaert, hofpredikant te Den Haag – deze achtte het verstandiger een andere kandidaat te zoeken wegens mogelijke samenwerkingsproblemen met Gomarus! – werd het traject voor de benoeming van Arminius vervolgd. Verschillende besprekingen (met voor- en tegenstanders) konden niet verhinderen dat Arminius de weg naar Leiden insloeg. De kerkenraad van Amsterdam gaf een goede attestatie mee. En ook Gomarus toonde zich gerust, doordat via een vriendschappelijke ‘conferentie’ tussen hem en Arminius (6 en 7 mei 1603), onder meer over de thema’s vrije wil, contingentie (toeval), Gods wil, voorkennis en predestinatie, duidelijk werd dat twijfel aan Arminius’ oprechtheid m.b.t. het fundament van de kerkleer niet nodig was.
Omdat Arminius nog geen doctoraat in de theologie had verworven werd het zo geregeld dat hij op 10 juli 1603 in Leiden kon promoveren bij … professor Gomarus. Daarmee werd hij de eerste Leidse ‘doctor theologiae’. Het onderwerp van de promotie was ‘de natuur van God’ – uiteraard waren de stellingen geformuleerd door Gomarus en was het taalkleed van de plechtigheid het Latijn.
Dat was ook de volgende dag zo, toen Arminius ter gelegenheid van zijn promotie een openbare rede hield onder de titel ‘De sacerdotio Christi’, d.w.z. ‘Over de het priesterschap van Christus’.
Twee maanden later aanvaardde Arminius zijn professoraat met een drietal oraties: 1.De objecto theologiae; 2. De authore et fine theologiae; 3. De certitudine theologiae. Hierover zegt prof. dr. G.J. Hoenderdaal (in BLGNP, deel 2): “In deze redevoeringen pleitte hij voor een theologia practicain tegenstelling tot de theologia speculativa. Hierbij worden modellen gehanteerd die op de ramistische wijsbegeerte rusten. Dit alles gaf geen reden tot theologische controversen binnen de academie.”
Een half jaar later ontstond er wel een controverse (7 febr. 1604). Toen liet Arminius stellingen verdedigen over de predestinatie; daarin stelde hij: “God ziet de mens aan niet alleen als geschapen, maar ook als gevallen wezen. Zijn eerste decreet is om Jezus Christus te stellen als middelaar, verlosser, zaligmaker, priester en koning; daarna besluit Hij hen, die in Christus geloven zalig te maken en te heiligen en geeft Hij daartoe de middelen tot bekering. Het laatste besluit wordt dan ‘om sekere bijsondere personen’ zalig te maken of te verdoemen. God verkiest dus de gelovigen, maar deze hebben het geloof door genade ontvangen.”
In de Latijnse formulering hiervan wordt, aldus Hoenderdaal, zowel van het supralapsarische als van het infralapsarische standpunt afstand genomen. Arminius wil niet de gedachte uitdragen dat God auteur van de zonde is en evenmin pelagiaanse opvattingen propageren (dit laatste heeft betrekking op de leer van de dubbele predestinatie die Arminius lijkt te handhaven tegenover Pelagius).
Aantekening:
Supralapsarisme betekent hier dat Gods raadsbesluit tot uitverkiezing en verwerping is genomen vóór de zondeval, eigenlijk ‘van eeuwigheid’. Predestinatie gaat dus terug op de eeuwigheid.
Infralapsarisme geeft aan dat Gods besluit tot verkiezing en verwerping is en wordt genomen na de zondeval, dus ‘in de tijd’. Predestinatie beperkt zich dus tot een besluit in het tijdelijke leven van de mens, van Adam tot de wederkomst.
Het eerstgenoemde is te verdedigen vanuit de Schrift, waar Gods Woord zo spreekt dat er een verkiezing is van eeuwigheid. Het legt de nadruk op de soevereiniteit van God.
Het andere is ook vanuit de Schrift te begrijpen, waar Gods Woord spreekt van berouw van God over Zijn handelen met mensen. En over Christus, in wie al Gods heil is besloten en Die in de tijd naar de aarde kwam om mensen te redden.
Beide gedachten gaan wel uit van een besluit van God zonder dat Hij rekening houdt met het geloof en de goede daden van de mens.
Nu bestaat de mogelijkheid te denken dat het infralapsarisme zich er bij sommigen toe leent aan te nemen dat God zou kunnen besluiten tot eeuwig heil omdat de mens tot geloof komt en voor Hem kiest. Dat doet te kort aan de volstrektheid van Gods genade. Hoewel men dat niet per se zo zal denken, lijkt het wel de deur naar het (semi-)pelagianisme open te zetten.
Veel gereformeerde belijders stonden (en staan?) op het standpunt van het supralapsarisme dat uiteraard geen ruimte laat voor de mening dat God de mens kiest op grond van diens geloof. Dan is alles al in de eeuwigheid beslist; maar dat kan leiden tot de opvatting van determinisme, ook van lijdelijkheid/passiviteit in het geloof, waardoor men geen taak ziet om mensen op te roepen tot geloof en bekering. Ver (te ver) doorgevoerd komt men uit bij de ontkenning van de verantwoordelijkheid van de mens.
Volgens Jacobus Triglandbestaat het verschil in de definitie van het woord predestinatie: De supralapsariërs nemen het woord predestinatie wat ruimer. Bij hen bevat dit niet alleen het besluit m.b.t. de voorbeschikking (verkiezing en verwerping) van de mens, maar ook van alle middelen die daarbij horen, zoals de schepping en de val, maar ook het mens worden van Christus.
De infralapsariërs nemen het woord predestinatie beperkter, en passen dit alleen toe op de verkiezing van de mens en de middelen die daarbij horen, zoals het mens worden van Christus. Daarom rekenen zij de schepping en de val tot de algemene voorzienigheid van God, maar niet tot de predestinatie.
De remonstrantenprobeerden van deze twee opvattingen, die toen beide getolereerd werden, gebruik te maken, door er een derde bij te voegen, namelijk: dat de mens in het besluit van Gods verkiezing zou voorkomen als gelovig of ongelovig en dat Gods beslissing (in de predestinatie) daarvan zou afhangen.
Hierbij kon de overeenkomst die er tussen infra- en supralapsariërs wel was, (namelijk dat God de mensen niet uitverkoren heeft om voorgezien geloof, maar naar Zijn welbehagen) niet blijven staan. Waarom de infra- en supralapsariërs het samen opgenomen hebben tegen de remonstrantenop de Dordtse synode. Het is dus absoluut een misverstand dat het conflict dat op de Dordtse synodebesproken werd zijn oorsprong vond in het verschil tussen infra- en supralapsariërs. Dat blijkt ook uit het feit dat de synode geen uitspraak in dit geschil heeft gedaan.
(Via Wikipedia)
In 1990 verdedigde de Koreaanse theoloog H.M. Yoo aan de `Theologische Univrsiteit van Kampen een proefschrift met de titel Raad en daad, over het infra- en supralapsarisme in de Nederlandse theologie van de 18een 20eeeuw (290 blz.).
Pas na een half jaar, op 31 oktober 1604, heeft Gomarus gereageerd op de stellingen van Arminius. Gomarus stelde het Zo voor: “God verkiest ‘ex creaturis rationalibus indefinite prescitis singulares quasdam suo jure et beneplacito ad fines suos supernaturales’. D.w.z.” God verkiest uit redelijke schepselen, die op een of andere wijze tevoren gekend zijn, enige afzonderlijke (personen) naar Zijn recht en welbehagen tot bovennatuurlijke (doel)einden”. Dit lijkt me niet direct een strak supralapsarische zinsnede.
Rector in Leiden
In het studiejaar 1605-1606 diende Arminius als ‘rector academiae’. Bij de overdracht van deze functie aan zijn opvolger, de medicus Petrus Pau, hield hij op 8 februari 1606 een rede over De componendo dissidio religionis inter christianos. Volgens Hoenderdaal een pleidooi voor kerkelijke vrede door tolerantie. Arminius begon met de uitspraak: “Magnum bonum est uno”, d.w.z. “Eenheid is een groot goed.” Hij lichtte vervolgens zijn hoorders de route naar zijn ideaal als volgt toe: men kan die vrede bereiken door de overeenstemming in de liefde te stellen boven de overeenstemming in het geloof. Zo krijgt men een sfeer van verdraagzaamheid. Dat had Erasmus ook zo gesteld in zijn toelichting op Psalm 84. Het voorkomt tweedracht in de kerk. En tweedracht kent als gevaar de vernietiging van het geloof bij velen. Men gaat twijfelen, wat zal leiden tot wanhoop en ruïnering van het zedelijk leven voor Gods aangezicht. Een van de beweringen van Arminius was dat een synode in plaats van een kerkelijke rechtbank in de eerste plaats een overleginstantie is, waarin christenen op broederlijke wijze samen zoeken naar de waarheid met Gods Woord als enig richtsnoer.
De aanloop naar de Remonstrantie
Dan volgt in 1607 een belangrijke bijeenkomst, een voorbereidende vergadering, bijeengeroepen door de Staten-Generaal, met het oog op een komende synode. Hier leek de lucht tamelijk helder: op de te houden synode zou men zich beroepen op het Woord van God, maar ook zou de belijdenis daar worden voorgelezen (zoals op synoden gebruikelijk was). Maar een incident rond het auteurschap van Arminius van een serie stellingen leidde ertoe dat men Arminius (die het auteurschap ontkende) nu verdacht van het verkondigen van valse leer.
Daardoor werd de positie van Arminius verzwakt, wat o.a. te merken was aan de strenge manier van examineren op diverse classes van theologische kandidaten die bij Arminius colleges hadden gelopen.
Daarop volgde een door de Staten van Holland gewenst dispuut tussen Gomarus en Arminius op 30 mei 1608. Daar zat de Hoge Raad der Nederlanden als beoordelend lichaam, met daarnaast vier predikanten, die samen na het dispuut tot de conclusie kwamen ‘dat de onderlinge verschillen niet al te zwaar wogen, daar ze niet het fundament der zaligheid betroffen’. Hiertegen protesteerde Gomarus met kracht; hij stelde dat hij met de gevoelens van Arminius niet voor de rechterstoel van God durfde te verschijnen. Tegelijk bood Gomarus hulp aan om de vrede inde kerk te herstellen en te bewaren. En Arminius bleek bereid zijn opvattingen in een nieuwe, systematisch geordende verklaring van gevoelens op te stellen – in het Nederlands. Die tekst las hij voor in de vergadering van de Staten van Holland op 30 oktober 1608. Het document vormde de basis voor de in 1610 opgestelde Remonstrantie. Het goed opgezette betoog van Arminius kent drie hoofddoelen, aldus Hoenderdaal. Eerst wil hij reageren op de beschuldiging ‘dat hij niet geneigd zou zijn openlijk te verklaren wat zijn mening was omtrent verschillende theologische twistpunten, wat ook van toepassing zou zijn met zijn bezwaren tegen de catechismus en de confessie. Arminius wil juist graag opening van zaken geven en had dat ook wel gedaan. In de tweede plaats reageert Arminius op de eis van de Leidse curatoren dat de professoren antwoord dienen te geven op negen vragen die hen gesteld waren. Hij betoogt dat hij zich daartoe niet wil verplichten; de curatoren moeten hun hoogleraren vertrouwen omdat zij bezig zijn met ‘een werck van gehoorsaemheyt’ aan God, aan Wie zij verantwoording hebben af te leggen. Het derde gedeelte van de redevoering bevat zijn brede uiteenzetting over een groot aantal aspecten van het thema van de predestinatie. Belangrijk punt was dat Arminius zich kantte tegen het supralapsarisme van Gomarus. Zelf staat Arminius op het standpunt dat God niet al voor de zondeval, maar daarna besloten heeft wie eeuwig zalig wordt en wie niet. En daarbij staat voor Arminius vast dat de gelovige vanwege zijn geloof (dat God Hem schenkt) wordt gered. Hij sluit daarvan uit dat de mens om zijn goede werken zou gered worden – Arminius was hierin geen Pelagiaan. Maar toch wil Arminius dat de catechismus en de belijdenis in de door omschreven zin worden herzien.
Gomarus legde op 12 december 1608 een verklaring af in de Statenvergadering, waarna de Staten besloten dat beide verklaringen niet gepubliceerdmochten worden. Maar door de stijgende onrust in het land werd het nodig om de twistende theologen nog een keer bij de Staten te ontbieden. Dat gebeurde op 13 augustus 1609.
Ziekte en overlijden
Arminius was toen al ziek – tuberculose – en keerde vroegtijdig terug naar Leiden, waar hij na een kort ziekbed stierf op 19 oktober 1609. Na zijn overlijden hield zijn jeugdvriend Petrus Bertius, regent van het Statencollege, een befaamd geworden lijkrede. Gomarus had er allerlei bedenkingen tegen, waardoor hij zich genoodzaakt voelde zijn betoog van 1608 alsnog te publiceren. Daarna deed Uytenbogaert hetzelfde met de rede die Arminius in 1608 had gehouden. Zo werden de standpunten van de strijdende partijen alsnog landelijk bekend. Daarop ontbrandde er een ware pamflettenoorlogdie jaren voortduurde.
De nieuwe voormannen van de Arminianen waren nu de theologen Johannes Uytenbogaert en Simon Episcopius, de regent Petrus Bertius, de rechtsgeleerde Hugo de Groot en de politieke leider Johan van Oldenbarnevelt.
Gedenksteen voor Arminius in de Pieterskerk te Leiden
Literatuur
Jacobus Arminius Verklaring afgelegd in de vergadering van de Staten van Holland op 30 oktober 1608.Ed. G.J. Hoenderdaal. Lochem 1960
Carl Bangs Arminius. A Study in the Dutch Reformation. Nashville-New York 1971 (Grand Rapids 1985, 2th print); vgl. Bangs’ lemma in The Oxford Encyclopedia of the Reformation,s.v. Arminius
William den Boer Duplex Amor Dei. De contextuele karakteristiek van de theologie van Jacobus Arminius. Apeldoorn 200
E Dekker Rijker dan Midas. Vrijheid, genade en predestinatie in de theologie van Jacobus Arminius. Zoetermeer 1993
A.Th. van Deursen Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk tijdens Maurits en Oldenbarnevelt. Franeker 1991
G.J. Hoenderdaal ‘Jacobus Arminius’; in: BLGNP, deel 2, 33-37
G.P. van Itterzon Franciscus Gomarus. ’s-Gravenhage 1930
E.J. Kuiper en Th. M.van Leeuwen Als een vuurbaken. Teksten over de functie van belijdenissen naar remonstrants inzicht. Zoetermeer 1994
Bert Loonstra Willen en voelen en uitverkiezing. Hoe Arminius en Dordt nader tot elkaar kunnen komen. Amsterdam 2016
E.P. Meijering e.a. In het spoor van Arminius. Nieuwkoop 1975
Huib Noordzij Gereformeerd en protestants. De strijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Bedum 1999
G.J. Sirks Arminius’ pleidooi voorde brede der kerk. Lochem 1960
H.M. Yoo Raad en daad. Infra- en supralapsarisme in de Nederlandse Gereformeerde theologie van de 19e en 20e eeuw. Kampen 1990
De hier geportretteerde voorganger kreeg zijn vorming in een Duits klooster van de Cisterciënzer Orde te Burlo, dichtbij de grens met de Gelderse Achterhoek. Herberts (ook wel: Herbers) was geboren ± 1540 in Grol (= Groenlo). Hij kreeg zijn eerste pastoorsplaats in Winterswijk en na de komst van landvoogd Alva (1567) was hij actief in het naburige Duitse Bocholt. Daar sloot hij zich aan bij de Lutherse Reformatie. Hij trouwde met een ex-non. Hoe vond Herberts de weg naar Gereformeerde Kerk?
Open sfeer in Wezel
Herberts werd in 1571 verbonden aan de Lutherse Kerk van het Duitse Wezel, waar hij een protestantse geloofsbelijdenis schreef. Er waren in deze stad veel geloofsvluchtelingen, onder hen een groot aantal Nederlandse Calvinisten, maar ook mensen als Dirck V. Coornhert die men als libertijn kan aanduiden – deze had geen band met de gereformeerde belijdenis. Of Herberts toen al afkoerste op de Gereformeerde Kerk weten we niet, want in Wezel rekende men alle protestanten formeel bij de Lutherse Kerk, al hadden ze elk een eigen interne organisatie en hielden hun eigen samenkomsten. Iedereen kon een plekje zoeken binnen het brede spectrum van alles wat protestants heette. Daarmee is het niet ondenkbaar dat Herberts dit ‘oecumenisch’ samenlevingsmodel goed kon waarderen; hij zal zich ook wel eens in de kringen van de libertijnen hebben opgehouden. Herberts heeft in Wezel gediend tot 1577. Toen werd hij beroepen door de Gereformeerde Kerk van Dordrecht, in welke vrije stad hij zijn ambt vijf jaar heeft uitgeoefend. In 1578 werd hij afgevaardigd werd naar de nationale synode van Dordrecht (1578).
Afgezet en naar Gouda
Gaandeweg zijn dienst in Dordrecht werd de positie van Heberts steeds minder geaccepteerd. Oorzaak? Niet dat hij vrij vaak werd uitgeleend aan andere gemeenten (Antwerpen, Gouda en Mechelen), maar doordat hij in zijn denken en preken steeds weer begrip opbracht voor ‘andersdenkenden’. Ook hield hij een pleidooi voor de volmaakbaarheid van de gelovigen, op grond van Filippenzen 4 vers 1. Herberts stond hiermee naast vrijdenkers en spiritualisten. Hij was in de ogen van veel kerkleden onschriftuurlijk ruimdenkend. Met betrekking tot de eigen kerkelijke belijdenissen wilde hij, toen hem daarnaar gevraagd werd door een bemiddelaar namens Prins Willem van Oranje, niet verder gaan dan een mondelingeinstemming daarmee, hij was niet bereid zijn handtekening onder de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus te zetten. Dat werd hem niet alleen door de kerkenraad kwalijk genomen, maar ook het stadsbestuur kon dat niet accepteren. Het gevolg was dat het stadsbestuur hem afzette, 7 september 1582.
Gouda
Onmiddellijk reisde Herberts naar Gouda, waar men hem met open armen ontving en hem ook dadelijk een predikantsplaats aanbood – aan de Sint Janskerk. Omdat er kerkordelijk in beide steden fouten waren gemaakt, werd de gang van zaken rondom Herberts op de tafels van meerdere vergaderingen gelegd. Maar hoe corrigerend de classis en de synodes ook optraden, de kerk van Gouda liet Herberts geworden, 25 jaar lang. In zijn nieuwe woonplaats heeft Herberts alle ruimte gehad om zijn diepste gevoelens een plaats te geven in zijn kerkelijk optreden. Een kort overzicht laat zien waar dat betrekking op had.
Eind 1584 gaf Herberts een verklaring uit van enkele woorden van de apostel Paulus in zijn Brief aan de Romeinen. Diet kreeg als titel Corte verclaringhe over die woorden Pauli, geschreven tot den Romeynen cap. 2, vers 28. Uitgegeven door Dierick Mullem in Vianen.
Een korte notitie over deze drukker.
Dierick Mullem was jarenlang drukker in Rotterdam. Daar had hij begin jaren ’80 contact gehad met iemand die in verband gebracht werd met een landverraderlijke actie van de Delftenaar Cornelis de Hoge. Mullem had de tekst van een manuscript in handen gehad dat tot steun opriep aan de Spaanse macht; hij had het echter niet gedrukt. Maar toen anderen aangifte deden van de door De Hoge ondernomen poging tot verraad werd ook Mullem gearresteerd. Hoe ernstig het voorval was, blijkt uit de doodstraf die De Hoge werd opgelegd en ook voltrokken. Mullem werd veroordeeld tot verbanning uit Holland, wat hem ertoe bracht zich tijdelijk in de heerlijkheid Vianen te vestigen. Na enkele jaren kon hij terugkeren naar Rotterdam. In de Viaanse tijd gaf Mullem drie geschriften van Herberts uit, die daarmee met zijn keus voor drukker Mullem o.i. wel een risicovolle daad verrichtte.
De ‘Corte Verclaringhe’ was een dik boek van bijna 600 bladzijden; Herberts had eraan gewerkt tot eind november 1584. Waar ging het over? De Apostel spreekt in Romeinen 2 over een onbesnedene die de eisen van Gods wet in acht neemt, waarbij het aangelegen punt is hoe hij dan staat tegenover God. En dat wordt dan gesteld tegenover de besneden Joden die nog steeds naar de wet van God willen leven; welke plaats hebben zij voor Gods aangezicht? Wat is de ware besnijdenis? Brengt God hun ‘verdiensten’ in rekening? Is het alles Gods genade als de mens wordt behouden?
Wat was nu de bedoeling van Herberts met de uitgave van zijn grote boek? Het ging hier om een oude twist die hij al had met zijn collega’s in Dordrecht. Hoofdpunt was de binding aan de belijdenis, speciaal toegespitst op het punt van uitverkiezing en verwerping. Herberts stelt dat de mens daar zelf voor kan kiezen. Want Paulus stelt dat zo. aldus Herberts, in Romeinen 2 vers 28: “Daer wert Leven ende Doot, tot verkiesinghe voorghesteldt. Nu mach die Mensche een van beyden verkiesen.” De mens kiest zo dus voor of tegen God.
De reacties hierop waren grotendeels afwijzend; zelfs onder zijn vrienden waren er die het hem kwalijk namen dat hij deze leer verkondigde. De reformatorische leer van de rechtvaardigmaking ging hier de mist in; de vrije genade van God in Christus werd aan de kant gezet. Zo spraken gereformeerde theologen tegen Herberts. Maar de Goudse magistraat stuurde de theologen de stad uit: hun felle aanval op Herberts kon bij hen niet door de beugel. Zelfs de provinciale synode kreeg het niet voor elkaar hem ter verantwoording te roepen.
Tijdelijke verzoening
Maar toen riep de Nationale Synode van ’s-Gravenhage in 1586 Herberts op het matje. En nu draaide de Goudse predikant helemaal bij. Hij erkende het gezag van de belijdenis, wilde de belijdenisgeschriften nu ook wel ondertekenen en hij stelde een nadere toelichting over duistere zaken in zijn boek in het vooruitzicht. Daarmee leek de kwestie-Herberts de wereld uit – de kerk uit. Maar een jaar later zat er nog geen schot in de zaak. Ook een conferentie in Rotterdam waar Herberts aan de tand gevoeld werd door een aantal collega’s mislukte. De Zuidhollandse synode ging in 1591 over tot schorsing van Herberts, waarbij men de hoop had dat deze predikant ‘van zyne dwalingen afstae’.
Goudse overheid
De stedelijke regering van Gouda drong er sterk bij Herberts op aan zijn Bekentnisse des geloofsin druk uit te geven. Dat riep bij veel kerken weer negatieve reacties op; over en weer werden geschriften de kerk ingezonden. Toch werd er nog weer verzoening bereikt, zij het een voorlopige – men was behoedzaam! Maar daarin merkte men ook de invloed van de wereldlijke overheid (de Staten van Holland) die de kerk op dit punt aanstuurde. Voor een aantal predikanten reden om zich hierover niet tevreden te tonen. Maar de Staten zetten door en met steun van de Leidse theologen kwam men uiteindelijk tot de uitspraak dat Herberts leer ‘schriftmatich’ was. De classis Gouda betreurde het nog wel dat Herberts niet uit de Catechismus preekte; maar daarin stond de Goudse overheid achter de predikant – de Heren van de Raad hadden, in hun tolerantie, de catechismuspreken afgeschaft. Zo kon Herberts, zonder nog enige moeite gekend te hebben, in zijn geliefde Gouda blijven werken – hoewel men met recht kan betwijfelen of hij de gereformeerde leer van harte aanvaardde. Hij stierf op 23 februari 1607. Zijn zoon Theodorus ging verder in vaders spoor: hij ondertekende in 1610 het document waaraan de Remonstranten hun naam ontleenden: de Remonstrantie.
Literatuur
A.J. van den Berg ‘Herman Herberts (ca. 1540-1607) in conflict met de gereformeerde kerk’; in: Kerkhistorische opstellen aangeboden aan prof. dr. J. van den Berg.Kampen 1987, 20-29
A. de Groot ‘Herman Herberts’; in: Biografisch Lexicon Geschiedenis Nederlands Protestantisme, deel 3, 178-181
F. Kossmann ‘Dierck Mullem, de oudste Rotterdamsche boekdrukker’; in: Rotterdamsch Jaarboekje,reeks 3, Hg. 9, 1931, 69-84
Kees Plaizier Herman Herbers. Gouds predikant van 1582-1607. Een mystieke weg. Gouda 2011
Dit portret laat een man zien die zich in de protestantse kerk pas thuis voelde als daar een grote mate van diversiteit bestond. En waar de overheid grote zeggenschap had, zelfs in de tucht van de kerk. Dit ideaal trachtte ds. Coolhaes in Leiden te realiseren. Ik wil nagaan hoever hij met zijn plannen is gekomen. Hij staat vooraan in de rij van de ‘voorlopers van de Remonstranten’.
Afkomst en vorming
Net als bij verschillende andere tijdgenoten kan men van Caspar Janszoon Coolhaesniet met zekerheid vermelden in welk jaar hij het levenslicht zag. Het moet midden jaren ’30 van de 16deeeuw zijn geweest. De dag en de maand lijken wel vast te staan: 24 januari. Die onzekerheid hangt wellicht samen met het feit dat Caspar Coolhaes geboren werd als kind van (vermoedelijk) Nederlandse ouders die in Keulen woonden. Waren zij geloofsvluchtelingen? Nee, ze waren gewoon Rooms-Katholiek. En hun zoon koos na zijn studie aan de universiteit van Keulen voor de priesteropleiding in Düsseldorf. De welgestelde ouders konden de kosten daarvan gemakkelijk opbrengen. Ze zagen het als hun eer dat hun zoon de kerk ging dienen en de mensen de weg naar God zou wijzen. Maar de belangrijkste docent aan het gymnasium was rector Johannes Monheim die zich vanuit het christelijk humanisme steeds sterker wist aangesproken door de reformatoren. Hij gaf in 1560 een nieuwe catechismus uit, opgebouwd in elf dialogen, gebaseerd op de Lutherse theologie en de Institutie van Calvijn.
Monnik, predikant en destilleerder
Caspar was eerst monnik geworden bij de Karthuizer Orde, maar maakte zich daarvan los. Omstreeks 1560 stapte hij over naar de Reformatie., wellicht een gevolg van zijn vorming bij docent Monheim. Als prediker trok hij rond in de Duitse Rijnstreek. In 1564 werd hij Gereformeerd predikant te Siegen en twee jaar later – in het Wonderjaar – preekte hij voor de Deventer Gereformeerden, tot mei 1567. Maar na het aantreden van landvoogd Alva diende Coolhaes in het Duitse Essen en later te Monsheim (in de Palts). In 1573 kwam hij weer in Nederland, hij werd verbonden aan de kerk van Gorcum en een jaar later al nam hij een beroep aan naar Leiden. Daar diende hij tot zijn afzetting in 1582. Maar in 1586 werd dat ongedaan gemaakt, maar niet voor lang. In 1590 bestonden zijn belangrijkste inkomsten uit de opbrengst van een destilleerderij in Amsterdam. Daarnaast blijf hij actief net het schrijven van pamfletten en traktaten.
Vanaf het begin van de jaren ’60 was Coolhaes getrouwd met Grietje Casparsdochter uit Koblenz; samen kregen ze 17 kinderen, van wie er slechts vijf de volwassenenleeftijd bereikten.
Het eerste conflict
De loopbaan van Coolhaes werd gekenmerkt door een reeks van conflicten. Het eerste treffen vond plaats in Essen, waar hij verzeild raakte in de felle onenigheden tussen Lutheranen en Calvinisten. Omdat hij tot de laatste groep behoorde werd hij door de eersten gedwongen te vertrekken. Maar voor het zover was vond in (of omstreeks) 1568 het voor Nederlandse kerken zo belangrijke Convent van Wezelplaats: feitelijk een onofficiële samenkomst van Gereformeerden van Nederlandse huize. Of was er helemaal geen convent gehouden? Het jongste onderzoek daarnaar – door dr. Jesse Spohnholz, gepubliceerd in 2017 – maakt duidelijk dat er terecht mag worden getwijfeld aan een in 1568 te Wesel gehouden bijeenkomst van tientallen predikanten, die een begin maakten met het Nederlandse Gereformeerde kerkverband. Eerder moet het geheel een daad van ds. Petrus Datheen zijn geweest die geheel op persoonlijke titel een poging ondernam om met een reeks bepalingen te komen tot nadere organisatie van de Gereformeerde kerken – al of niet als vluchtelingsgemeente. Een zogeheten deelnemerslijst laat wel op de 21ste plaats de naam Casparus Coelaes zien, met nog zo’n 60 andere kerkelijke voormannen uit 1568. Enkele jaren later , in 1571, werd er een kerkvergadering gehouden in Emden – de eerste algemene synode op ‘vreemde’ bodem van de Gereformeerde Kerken van de Nederlanden.
Het conflict met de Lutheranen bracht hem ertoe zijn loopbaan voort te zetten in de Palts, waar de Gereformeerde keurvorst Frederik regeerde. Na diens overlijden volgde een Luthers familielid op, maar op dat moment was Coolhaes al vertrokken naar de Nederlanden. Hij had in mei 1574 een beroep ontvangen van de kerk in Leiden, maar hij kon de stad niet in vanwege het befaamde beleg door de Spanjaarden. Intussen bezocht hij in Dordrecht in juni 1574 de Provinciale Synode van de Gereformeerde Kerken, niet als afgevaardigde, maar als belangstellende om ‘te zien en te hooren wat er goeds en stichtelijks zou uitgerigt en besloten worden tot dienst der kerk Gods’. Daarna moest hij wachten op de bevrijding van Leiden; hij verbleef enige tijd in Rotterdam en Delft. Intussen begon de bevrijding uit de Spaanse tirannie zich af te tekenen. Op 3 oktober 1574 werd het Spaanse beleg afgebroken, waarna het bijna uitgehongerde Leiden zich kon voeden met haring en wittebrood. Op de dag van de bevrijding van Leiden arriveerde Coolhaes in de stad.
Leiden in last
Met de stichting van de universiteit van Leiden in februari 1575 – een geschenk van Prins Willem van Oranje – begon een nieuwe fase in de loopbaan van Coolhaes. Eerst al werd hem gevraagd de officiële opening te verrichten door de inwijdingsrede te houden; dat deed hij graag en hij sprak over het thema De sacrosanctae Theologiae laudibus, d.w.z. Over de lofprijzing van de hoogheilige theologie. Vervolgens werd hem ook gevraagd tijdelijk op te treden als hoogleraar theologie; ook dat nam hij aan en fungeerde daarmee als eerste docent-theologie van Leiden tot de komst van de Franse theoloog Guillaume Feugueray, enkele maanden na de opening. Coolhaes had colleges gegeven over Paulus’ Brief aan de Galaten.
Maar na enkele jaren kwam Leiden in last door de opvattingen van Coolhaes over de verhouding kerk en staat. Coolhaes meende namelijk dat de stadsregering macht had om het beleid en de samenstelling van de kerkenraad naar zijn hand te zetten. En dus dat de predikanten dienaren van de overheid waren. Deze opvatting was in de 16deeeuw gelanceerd door Thomas Erastus, hoogleraar medicijnen te Heidelberg, die heilig geloofde in de staatssoevereiniteit (over de kerk). Een opinie die goed die onder protestanten veel voorkwam en ook overeenkwam met de opvattingen van Jan van Hout, de Leidse stadssecretaris en die van de latere leider van de Remonstranten Johannes Uytenbogaert.
De Leidse Calvinistische dominee Pieter Cornelisz. was het daarmee beslist niet eens: hij zag de kerk als een vrij instituut met eigen op de Bijbel gegronde regelingen. Het enige waartoe de overheid verplicht was, betrof de bescherming en het financiële onderhoud van de kerk. Een botsing kon niet uitblijven. De kerkenraad stelde 24 nieuwe ambtsdragers aan, maar vroeg daarvoor uiteraard geen toestemming van de stadsraad. Toen de stedelijke regering met een eigen plan naar buiten kwam, weigerde de kerkenraad daaraan mee te werken. Het liep erop uit dat van de 24 door de kerkenraad benoemde leden er 22 weigerden onder de voorwaarden van de overheid hun plaats in te nemen. Daarop benoemde de stadsraad zelf, op aanwijzen van Coolhaes, 22 nieuwe ambtsdragers. Maar het overgrote deel van de kerkelijke gemeente stemde hier niet mee in en stond achter ds. Cornelisz.; deze weigerde in de door de stadsraad gevormde kerkenraad zitting te nemen. Dat leidde tot zijn afzetting door de stadsraad op 6 mei 1579. Willem van Oranje stond ook achter de Gereformeerde predikanten! Een bemiddelingspoging leverde slechts tijdelijk enig soelaas.
De Staten van Holland in actie
De provinciale overheid van Holland greep nu in. Coolhaes werd door de Staten op hun matje geroepen; hij erkende dat hij grote fouten had gemaakt door het kerkelijke beleid van de stadsraad te steunen. Hij ging er zelfs mee akkoord dat zijn collega Cornelisz. in zijn ambt werd hersteld als deze ook schuld bekende. Maar dit idee kon niet de goedkeuring krijgen van de Leidse overheid. Nu grepen de Staten verder in: Coolhaes werd geschorst. Zijn Apologiewas een verdediging van zijn optreden, daarin gesteund door de Justificatie van Jan van Hout. Coolhaes kwam gedeeltelijk terug van zijn gevoelens: hij kon met de Gereformeerde leer instemmen behalve op het punt van de verkiezing en de verwerping – dat was de leer van Calvijn, maar niet van de Bijbel. Kort daarna heette het dat de Hel niet echt was, het was alleen maar ‘de angst van het geweten’. Daar kwam bij dat Coolhaes ook beweerde dat ongedoopte kinderen toch zalig kunnen worden. Hij stond dan ook heel dichtbij de leer van de alverzoening: het is alle mensen gegeven de genade van Christus te kunnen aanvaarden. Daarmee stond de deur open voor de gedachte dat de mens zelf zijn eeuwige redding kon bepalen. Dat men deze ideeën accepteerde in de kerken was zijn grote wens: hoe meer diversiteit, hoe beter!
De Nationale Synode van Middelburg
In 1581 werd de zaak-Coolhaes op de Nationale Synode van Middelburg besproken en afgehandeld. Het liep uit op zijn veroordeling, waarbij genoteerd moet worden dat hij weigerde schuld te bekennen. Nu werd Coolhaes door de provinciale synode van Haarlem afgezet als predikant. De Leidse overheid was het daar eerst niet mee eens – daarin gesteund door Dirck Volckertszoon Coornhert – en besloot deze dwarsliggende ex-predikant toch zijn traktement te betalen. Coolhaes gaf in Leiden nog een tijdlang privaat-colleges, onder de studenten bevond zich Jacobus Arminius. Later vertrok Coolhaes naar Amsterdam waar hij zich erop toelegde geneeskrachtig water te destilleren, iets waarin hij zich goed ontwikkelde en daarover ook boeken schreef.
In een van zijn vele geschriften richtte Coolhaes zich tegen Marnix van Sint Aldegonde en diens scherpzinnige bestrijding van allerlei vrijdenkers, zoals Sebastiaan Franck. Ook bestreed hij twee Gereformeerde predikanten Arent Cornelisz. en Hendrik van den Cornput in hun opvatting over de grenzen van de verdraagzaamheid.
Caspar Coolhaes is in Amsterdam overleden op 15 januari 1615. De Remonstranten verloren in hem een overtuigde medestander, wiens opvattingen waren doorgedrongen tot in vele pastorieën van zich Gereformeerd noemende predikanten.
Literatuur:
J.N. Bakhuizen van den Brink c.s. ‘De zaak-Coolhaes te Leiden’; in: Documenta Reformatoria. I, 210-221. Kampen 1960
Linda Stuckrath Gottschalk Pleading for Diversity – The Church Caspar Coolhaes Wanted.Göttingen 2017
T.M. Hofman Eenich Achterdencken. Spanning tussen Kerk en Staat in het gewest Holland tussen 1570 en 1620.Heerenveen 1997 (reg.)
J. Kamphuis Kerkelijke bersluitvaardigheid. Over de bevestiging van het gereformeerde kerkverband in de jaren 1574 tot 1581/2 ondanks de oppositie van het confessioneel en kerkelijkIndifferentisme, zoals deze oppositie inzonderheid vanuit Leiden werd gevoerd. Groningen 1970
Huib Noordzij Handboek van de Reformatie. Utrecht 2012 (reg.)
H.C. Rogge Caspar Janszoon Coolhaes, de voorloper van Arminius en de Remonstranten.I en II. Amsterdam 1856 en 1858
F.L. Rutgers Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw.’s-Gravenhage 1880
Jesse Spohnholz The Convent of Wesel. The Event that Never was and the Invention of Tradition.Cambridge 2017
Een christelijk dagblad typeerde deze wegbereider als volgt: “In Duifhuis’ kerk mocht je het oneens met elkaar zijn” (RD 28 okt. 2017). De man was eerst pastoor in Rotterdam, werd later predikant in Utrecht. Hij heeft nooit behoord tot de groep van de Remonstranten, maar geldt wel als een typische voorloper van hun beweging.
Voorname afkomst
Hubertus werd vermoedelijk op 27 oktober 1531 in Rotterdam geboren; sommige auteurs geven andere data (bijv. 1515) of noemen als geboorteplaats Scheveningen. Hubertus maakte deel uit van een groot gezin waar uiteindelijk 15 kinderen opgroeiden. De ouders behoorden tot de hogere burgerstand en bestemden deze zoon voor de geestelijke stand. Van Hubertus’ jeugd is weinig bekend. Na zijn studies, onder meer in Leuven, werd hij als pastoor en rector verbonden aan het St. Barberagasthuis in Delft; in 1557 werd hij pastoor van de St. Laurenskerk in Rotterdam; hij diende daar tot 1572. Over zijn optreden in deze periode is weinig bekend gebleven – hoewel het kerkhistorisch jaren waren, waarin de Reformatie in de Nederlanden sterk doorbrak en zich ontplooide in Calvinistische zin. Niet dat Duifhuis zich daarbij aansloot: hij was meer mystiek ingesteld, geïnspireerd door de middeleeuwers Meister Eckhart en Johannes Tauler; hij stelde zich kritisch op tegenover de Rooms-Katholieke Kerk. Maar meer in de geest van Erasmus, aan wie hij zijn ratio-inspiratie ontleende. Tegelijk bewaarde hij ook afstand tot de kerk van Reformatie. Zocht Duifhuis een tussenweg? Inderdaad: hij was afkerig van nauwkeurig vastgestelde leerstellingen; ook had hij niets op met een kerkorde. Hij wilde ruimte voor vernieuwing, hoe die er ook zou zien. Hij had goede contacten met doopsgezinden en liet zich kritisch uit over de kinderdoop. Als hij preekte richtte hij zich tot de innerlijke mens – veel mensen konden dat van deze pastoor goed waarderen. In Rotterdam was Duifhuis in 1566 – ondanks het celibaat – een huwelijk aangegaan met zijn huishoudster Krijntje (voluit: Quirijntje) Pietersdochter, die moeder werd van drie zonen. Mee hierdoor kwam vader in beeld bij de inquisitie. Hij weigerde zijn vrouw een ‘bijzit’ ofwel concubine te noemen; ze was gewoon zijn vrouw! Waarschijnlijk heeft zijn voorname familie hem altijd in bescherming genomen.
Rotterdam ontvlucht
De militaire ontwikkelingen van het jaar 1572 in Holland leidden op 9 april tot de inname van Rotterdam door de Spaanse troepen onder aanvoering van admiraal Bossu. Het was een zekere compensatie voor het Spaanse verlies van Den Briel op 1 april. Voor het gezin Duifhuis brak het moment aan dat het een goed heenkomen moest zoeken vanwege sterke dreiging van de inquisitie. Hun nachtelijke vlucht lukte door medewerking van een broer van Duifhuis die een van de burgemeesters was; de reis ging eerst naar Utrecht en daarna per schip naar het betrekkelijk veilige Keulen, waar doopsgezinde Nederlanders hen opvingen.
Keulen 1572-1574: bitterheid
In deze Rijnstad leefde het gezin Duifhuis in grote armoede – een schril contrast met de leefsituatie in Rotterdam. En tot overmaat van ramp stierf daar ook de vrouw van Duifhuis op 26 juli 1574. Doordat Duifhuis nu als ongehuwd man verderging, zag hij goede mogelijkheden om als pastoor weer te dienen in het vaderland. In Rotterdam wilde men hem wel terug hebben, maar het beroep om in Utrecht te komen werken werd aangenomen. Zo kreeg Duifhuis de benoeming tot pastoor van de St. Jacobskerk (ook wel Jacobikerk) – hem werd een halve parochie toegewezen.
Welkom in Utrecht
In de stad waar het bisdom in 1559 was gepromoveerd tot aartsbisdom diende Duifhuis weer als Rooms-Katholiek priester. Het werden merkwaardige jaren: de bediening van Duifhuis was een mis van Rooms-Katholieke liturgische elementen en aspecten van wat leek op een Gereformeerde liturgie. Een gedurfde onderneming, zeker zolang de stad nog onder Rooms-Spaanse macht stond. Maar de sfeer was niet vijandig. De Gereformeerden hadden al sinds 1566 (het Wonderjaar) hun aanwezigheid duidelijk laten merken. Er was in de stad zelfs een akkoord gesloten waarbij de Jacobikerk aan de Gereformeerden toegewezen werd, althans als Willem van Oranje als stadhouder en landvoogdes Margaretha daarmee konden instemmen. Maar de winst van 1566 ging verloren toen de nieuwe landvoogd Alva geen concessies deed aan de ‘ketters’. En in die situatie kwam Duifhuis in Utrecht.
Utrecht: Jacobikerk 1574-1581
Duifhuis moest bij de start van zijn ambtelijke loopbaan onder ede beloven niets anders dan ‘de oude R.K.-religie te zullen voorstaan en leren’. Dat heeft hij in grote lijnen ook gedaan in de eerste jaren. Maar in 1577 was er een eind gekomen aan de geloofsvervolging. Dat was het gevolg van het aannemen van de Pacificatie van Gent, 1576. Duifhuis begon nu te preken tegen de beelden en de afgoderij en stelde de ‘abuysen’ van de pauselijke macht openlijk aan de kaak. De Jacobi-kerkgemeente werd de eerste protestantse gemeenschap van Utrecht. Maar hoe protestants? Dat bleek een jaar later, toen Duifhuis aan de burgemeesters en de schepenen bekendmaakte dat hij voortaan zou proberen volgens de Gereformeerde leer te preken, maar tegelijk dat hij zijn witte koorhemd niet zou afleggen en ook de beelden in de kerk zou dulden. Door de Raad van de stad werd hem dringend gevraagd zich tijdelijk buiten Utrecht op te houden, wat hij deed op 25 juni 1578 – hij reisde naar zijn familie in Rotterdam. Duifhuis was geen slachtoffer, maar een acteur op het kerkdomein. Zijn grote populariteit bezorgde hem uitnodigingen om naar Den Haag en naar Amsterdam te komen. Hij ging er niet op in, want hij had Utrecht nog aan de lijn. En dat liep uit op zijn terugkeer naar de Domstad in augustus. Hij kreeg een royale vergoeding van de Raad van 250 gulden plus nog enkele aanvullende kostenvergoedingen (eenmalig), terwijl zijn traktement werd vastgesteld op 300 gulden per jaar. Het getuigde alles van grote ingenomenheid met deze predikant. Met deze regelingen bleef Duifhuis actief tot zijn overlijden op 3 april 1581.
De vrije opvattingen van Duifhuis
Het hoeft niet te verwonderen dat Prins Willem van Oranje – stadhouder ook van Utrecht – zich weleens onder het gehoor van dominee Duifhuis bevond. Zijn preektrant en zijn kerkpolitieke inzichten werden door Oranje gewaardeerd. Daar willen we nu op inzoomen.
Als we de vrijheid als sleutelwoord van Duifhuis hanteren, ontrolt zich een panorama aan nieuwigheden voor ons oog. De 19de-eeuwse biograaf Jan Wiarda stelde in zijn proefschrift (p. 42.43, 1858) over Duifhuis: “daarom bond hij niemand aan eenigen catechismus of belijdenisschriften, en vroeg den ouders, die hunne kinderen ten doop bragten, niet naar hun geloof, maar vermaande ze alleen tot hunnen „schuldigen pligt”, zonder eenige belofte van hen te eischen; daarom vroeg hij ook niet naar de belijdenis van hen, die tot het avondmaal kwamen, maar zeide alleen, dat zij ‘zich zelve ernstig moesten beproeven’, voor dat zij deel namen aan die plegtigheid.”
Daaraan moet worden toegevoegd de zaak van zijn kerkordelijke opvattingen. Hoofdpunten: Duifhuis had geen kerkenraad naast zich, ieder kerklid was voor zichzelf verantwoordelijk. Een lidmatenregister ontbrak echter. Er werd geen tucht geoefend, ook niet in geval van afwijking in de leer. De overheid had het recht om in kerkzaken regelend op te treden. Een geloofsbelijdenis was niet nodig, men had genoeg aan de Bijbel. Deze opvattingen bleven niet hangen binnen de muren van de Jacobikerk: ze werden gaandeweg steeds populairder onder hen die burgerlijke en/of kerkelijke verantwoordelijkheid droegen. Met name in de grote steden van Holland. De kerkgemeenschap van Duifhuis werd gezien als ideaal voor het nieuwe protestantse vaderland.
Nu werd Duifhuis vaak aangesproken – en tegengesproken – door de Gereformeerden die in de andere kerkgebouwen van Utrecht kerkten. Onder hen was ds. Petrus Datheen de belangrijkste woordvoerder. Bij hem was geen sprake van tolerantie van allerlei afwijkende leringen en ordeningen. De kritiek kon Duifhuis maar moeilijk uitstaan en dus vroeg hij ontslag bij de stadsregering, 1580. Maar de Raad nam hem in bescherming en wilde niet dat hij moeite ondervond vanuit de andere kerken. Duifhuis stond hoog in aanzien bij de Utrechtse regenten. Dat duurde echter maar korte tijd: in het voorjaar van 1581 overleed Duifhuis en werd begraven in de Jacobikerk onder het orgel. Zijn echtgenote werd daar nu herbegraven.
Het doel van Duifhuis was: de kerk van binnenuit, met zachte hand, reformeren. Met al zijn verdraagzaamheid was hij onverdraagzaamtegenover hen die hem niet wilden volgen. Het is een beeld dat we later ook zien bij de Remonstranten van wie hij een voorloper genoemd kan worden.
Literatuur
P.H.A.M. Abels ‘Tussen Rooms-Katholiek en rechts-Gereformeerd. en J.G.J. van Booma Het eigen karakter van het Utrechtse Reformatieproces’. In: Utrechters entre-deux.Delft 1992, 193-230
H. ten Boom De reformatie in Rotterdam, 1530-1585. Amsterdam 1987
Huib Noordzij Handboek van de Reformatie.Utrecht 2012. Hoofdstuk 9: Utrecht
Het antwoord op de vraag in de titel van dit artikel is niet zo eenvoudig. Remonstranten waren namelijk afkerig van een gemeenschappelijke belijdenis. Eigenlijk zou je het antwoord van elke voorman apart moeten horen. En dat is maar knap lastig. Hier geldt de regel: Elke ketter heeft zijn letter. Maar toch is er een soort grootste gemene deler te formuleren. In 1610 stelden ze een soort belijdenistekst op met de naam Remonstrantie(d.w.z. Betoog) dat men aanbood aan de Staten van het gewest Holland. Aan dat document hebben ze hun naam te danken. Ook vandaag laten Remonstranten zich in het publieke domein horen. Hun slogan luidt: Geloven begint bij jezelf. Mijn vraag is: Wat steekt daarachter, welke denktrant beheerst hen?
Strijdpunten
Nu volgen diverse thema’s die een twistpunt werden tussen Gereformeerden en Remonstranten. Het is niet ondenkbaar dat men die thema’s los van elkaar ziet. Maar het gaat hier ten diepste toch om een samenhangend geheel van opvattingen. Ik wil pogen dat in een paar zinsneden aan te geven.
De leer van de predestinatieis een van de thema’s die het verschil markeren tussen Gereformeerden en Remonstranten: hoe ziet de eeuwige toekomst van de mens eruit? Wordt het hemel of hel? En wat heeft God daarover besloten? En kan de (gelovige) mens daar ook invloed op uitoefenen?
Nu is dit een al heel oud thema in de christelijke kerk. De bekende kerkvader Augustinus (omstreeks 400) heeft al getracht hierin meer duidelijkheid te verkrijgen. Hij geloofde in de dubbele predestinatie. Hij legde dat als volgt uit. God heeft twee besluiten genomen: één groep mensen is uitverkoren voor het eeuwige leven; de overblijvenden zijn voorbestemd voor de hel. Dat had God al voor de grondlegging der wereld, dus in de eeuwigheid zo beslist. Maar die opvatting was voor veel mensen die dit niet wilden accepteren een brug te ver. God wil toch dat alle mensen behouden worden! En als God zijn keuzes maakt, doet Hij dat in de tijd en niet van eeuwigheid. Bovendien: op grond waarvan maakt God zijn keus? Houdt Hij rekening met de menselijke houding tegenover God? Zijn de menselijke goede werken toch niet van groot belang? Dat God de mensen uitkiest, is bij de Remonstranten altijd op grond van het geloof van de mens. Dat geloof brengt de mens zelf tot stand. Remonstranten van vandaag neigen heel sterk tot de leer van de alverzoening: het komt allemaal wel goed! Dat prachtige toekomstbeeld wordt werkelijkheid doordat de mens zelf actief meewerkt aan het bereiken van dat doel.
Als dit zo zou zijn, heeft de mens dus ook een vrije wil tot het goede. Dat de mens totaal verdorven is, dus lijdt aan wat de Engelse puriteinen total depravitynoemen, is volgens de Remonstranten een ernstig misverstand en doet volgens hen te kort aan echte menselijkheid, dus aan het geloof dat de mens beelddrager van God is. Dat dit beeld ernstig is aangetast en niet meer op eigen kompas kan functioneren, wil men niet erkennen. Gereformeerden stellen dat daarmee de erfzonde in zijn wezen wordt ontkracht, zo niet ontkend. Het doopformulier belijdt daarentegen dat de mens in zonde ontvangen en geboren is, en dat het nieuwe leven in heiligheid en gerechtigheid begint in Christus.
Ds. P.K. Keizer stelde de Remonstrantse leer in zijn Kerkgeschiedenis IIooit zo voor (p. 55):
Als de mens uit zichzelf het goede kiest, dan verkiest God deze goede mens
Als de mens niet wil, staat Gods genade stil
Is de mens ervóór, dan gaat Gods genade door.
Welk godsbeelden welk mensbeeldhebben de Remonstranten? Het is een uiterst aangelegen punt. Immers, hoe zwakker en fletser men over God denkt, hoe meer Hij aangepast is aan menselijke denkbeelden. Anders gezegd: Hoe minder God echt God is, hoe meer de mens de eigenlijke acteur is van zijn geloof. Het godsbeeld en het mensbeeld zijn dus onderling sterk op elkaar afgestemd, net als communicerende vaten in de natuurkunde. Intussen is God in deze denkbeelden bijna gedegradeerd tot een product van menselijk denken en beleven. Hierbij past ook goed de leus van de remonstranten: Geloven begint bij je zelf. De mens zelf bepaalt of hij in God of een ‘hogere macht’ wil geloven. Maar wat houdt dat geloven dan nog in? Is het een lege ballon?
Als volgende thema noem ik de opvatting: Jezus Christus als voorbeeld. Maar is de Bijbel niet zonneklaar? Hij is toch meer dan dat? Is Hij dan alleen maar een soort Wegwijzer en niet de Verlosser? Hij wordt in ieder geval gedegradeerd tot een ‘Hulp van Boven’, die aanvullende diensten verleent aan een mens die zijn eigen weg verder wel kiest. Bij sommige remonstranten is Jezus ook niet meer dan een mens, die zich wel de titel Gods Zoon heeft aangemeten, maar dat niet in werkelijkheid is.
Dan is er nog een belangrijk punt: in de strijd met de Remonstranten lieten de Gereformeerden weten dat de grootheid van Gods genade ook blijkt uit ‘de volharding der heiligen’. Wat bedoelden ze daarmee? Anders dan de Remonstranten geloofden de Gereformeerden (toen en nu!) dat het bereiken van de eeuwige zaligheid niet aan de menselijke krachten te danken is, maar dat zij kunnen volhouden, volharden door de eeuwige kracht die God hen verleent. De Remonstranten meenden dat ook de heiligen konden afvallen van hun geloof. Alsof God hen niet dagelijks de leiding van Zijn Geest schenkt. Daarmee zetten ze een vraagteken achter de beloften die God aanbiedt aan allen die de Doop hebben ontvangen en die Godzalig leven. En zo maakten ze de mens zelf tot acteur van zijn zaligheid. God staat er bij aan de zijlijn… Ook in deze leer vertolken de Remonstranten de gevoelens van Pelagius de tegenstander van Augustinus; de kerkvader schreef er het Latijnse boekje over met de titel De dono perseverantiae, Over de gave van de volharding.
Ten aanzien van de kerkorde was er ook een belangwekkend verschil tussen Remonstranten en Gereformeerden. In het algemeen wensten de Remonstranten geen ordening met strakke regels. Vrijheid was hun hoofdprincipe; vrijheid veronderstelt ook vertrouwen tussen de kerken die veel in eigen verantwoordelijkheid kunnen regelen. Kernpunt was dat men zich verre hield van binding aan de belijdenis, maar hoogstens sprak van een christelijke verbondenheid in het belijden. Zo stelden ze in 1621 een korte belijdenis op die duidelijke verschillen laat zien met de oude en de nieuwere belijdenissen van de Gereformeerde Kerken. De sfeer is heel open en verwachtend, vriendelijk en positief. En dat vindt men ook terug in hun belijdenis van 1940 en van 2006. Men komt er niets in tegen dat over Jezus Christus zegt dat ook Hij God is. Leest u maar: “Wij geloven in Jezus Christus, Beeltenis van Gods heilig Wezen en Openbaring Zijner Genade.”
Dordrecht: verwerping der dwalingen
Men kan de leer van de Remonstranten ook vinden in de weergave die de Dordtse Leerregelsbieden bij elk hoofdstuk van die Leerregels, de zogeheten ‘verwerping der dwalingen’. Maar als u erop staat de eigen teksten van de Remonstranten te lezen dan is de eerste mogelijkheid die van het internet; men timmert flink aan de weg. Ook zijn er teksten van Arminius in omloop die ingaan op bepaalde thema’s; mijn ervaring is dat Arminius vaak termen hanteert die ‘goed gereformeerd’ klinken, maar die hij in een eigen setting gebruikt die leidt naar de hierboven vermelde geloofsopvattingen.
Er lopen in de kerkgeschiedenis lijnen waar men niet omheen kan. Het zijn tradities in de leer of anderszins die steeds weer een rol spelen in de christelijke geloofsbeleving. Wat de Remonstranten betreft loopt er zo’n lijn van Pelagius naar Erasmus en vanaf deze christen-humanist naar de actuele situatie in de 16deen 17deeeuw. We dienen hier op te passen voor vanzelfsprekendheden die geen rekening houden met de kernvragen die de moderne mens stelt.
Brongebied van de Vroege kerk
Wat de Remonstranten verkondigden inzake de predestinatie, de vrije wil en de erfzonde (en alles wat daarmee samenhangt) was al eeuwenlang in de kerk een zaak van onenigheid en kerkstrijd. Die was al ontstaan in de dagen van de kerkvader Augustinus (begin 5deeeuw) die zich met kracht keerde tegen de ideeën van de Britse (of Ierse) monnik Pelagius. Augustinus verdedigde de leer dat God zowel mensen verkiest voor het eeuwige leven alsook dat Hij mensen verwerpt. En dat het niet zoals Pelagius een zaak was van de eigen menselijke keus voor God, maar het ontvangen van het eeuwige leven was puur een gevolg van genade van God, door Christus. En God geeft die genade aan wie Hij wil, zonder dat die mens daarop invloed kan uitoefenen.
Details daarover laten we nu rusten, we kunnen wel stellen dat de katholieke kerk – eerst in Noord-Afrika en later ook in Europa – de leer van Pelagius heeft verworpen en de dogmatische inzichten van Augustinus voor het merendeel aanvaard. Een van de leerstellingen van Augustinus betrof de leer van de ‘dubbele predestinatie’, die inhoudt dat God in zijn eeuwige raad twee dingen had besloten: a. Hij heeft besloten sommigen voor de eeuwige zaligheid te bestemmen; b. anderen zouden vallen onder het eeuwig oordeel van de hel. De vraag werd en wordt gesteld: Was het niet voldoende om alleen het eerste te geloven en het andere maar niet als een besluit van God aan te merken? Deze discussie gaat nog door tot de dag van vandaag!
Na Augustinus
In de eeuwen na Augustinus werd echter duidelijk dat Pelagius’ leer op papier wel was overwonnen, zo bijv. op de (Zuid-Franse) synode van Orange 529, maar dat de leer van Pelagius in de harten van veel geestelijken nog wel op waardering kon rekenen. Het klonk immers zo hard, dat de mens in zonde ontvangen en geboren was en dat hij een kind van Gods toorn was. Was de erfzonde dan zo erg, zo zwaar aan te rekenen? En was de mens niet meer in staat tot enig goed werk? Kon hij niet een beetje meehelpen aan zijn eigen zaligheid? In deze denktrant leek het wel alsof de mens nauwelijks eigen verantwoordelijkheid kende en wat minstens zo erg was dat God zijn eigen vrijheid had verloren om op besluiten terug te komen. En kan men God eigenlijk niet de veroorzaker van de zondeval noemen?
Al met al bleef de leer van Pelagius – kortweg dat het met de mens nog best wat meeviel en dat de hemel niet zo ver weg was – die leer bleef sluimeren en kreeg gaandeweg steeds meer aanhangers. En al had de kerk het pelagianisme formeel verworpen, het semi-pelagianisme werd meer en meer omhelsd.
Erasmus botst met Luther
Dat bleef de hele middeleeuwse geschiedenis zo en het leefde weer helemaal in de gedachtewereld van de grote christen-humanist Erasmus. Met name in het conflict met Luther in 1525 toen hun meningsverschil over de vrije wil tot een hoogtepunt kwam. Maar Luther had als Augustijner monnik van Augustinus (die in die jaren ook weer tot leven kwam door de uitgaven van zijn werken) geleerd, evenals de reformatoren Zwingli en Calvijn, dat de mens er niet best voorstond – tenzij voor hem het simul justus et peccatorgold, d.i. tegelijk zondaar en gerechtvaardigd door het geloof alleen. Maar de pelagiaans-getinte opvattingen van Erasmus bleven bon-ton in de kringen van veel doperse leiders, van vrijdenkers (Coornhert e.a.) en de toplaag van de bevolking, de regentenklasse.
Onze tijd
Zo kan men de lijnen doortrekken naar de remonstranten van de 17deeeuw. En zo verder naar de rationalisten, de verlichte denkers van de 17deen 18deeeuw; en vervolgens naar de cultuuroptimisten van de fatsoenlijke mens uit de 19deen 20steeeuw: de mens was tot veel goeds in staat. God werd naar de achtergrond verdrongen of – nog erger – Hij kwam steeds verder buiten beeld te staan. Tot we in onze dagen in een crisis zitten waarin het kwaad toch leeft in goede mensen en de uitbarstingen van geweld heel het mensbeeld van het optimisme aan gruzelementen heeft geslagen. Hoe nu verder? Moet niet veel meer dan nu de Christus worden verkondigd aan een reddeloze en redeloze wereld die zichzelf niet kan redden? Hier ligt een grote taak van de kerk die zich gebonden weet aan de heilige Woorden van God.
Dat er in orthodox-christelijke kring nog steeds wordt nagedacht hoe Arminius zoveel impact heeft gehad en nog heeft – zij het dat de remonstranten van tegenwoordig veelal vrijzinniger zijn dan hij – bewijst het recente boek van de Chr. Geref. dr. Bert Loonstra – theoloog, psycholoog en filosoof – dat hij de titel gaf Hoe Arminius en Dordt nader tot elkaar kunnen komen(over willen en voelen en uitverkiezing). Dit werk moet men niet lezen als een poging het verleden anders te laten verlopen, maar om na te gaan hoe dicht Arminius en Dordt bij elkaar stonden en hoe gereformeerden en remonstranten vandaag nog iets tegen elkaar te zeggen hebben. Het gevaar is aanwezig dat het zover komt dat we de bekende vragen vanuit de mens, de vragende en twijfelende mens, gaan benaderen en aanpakken. En dan is het niet ondenkbaar dat we terecht komen in de invloedssferen van sommige evangelische stromingen die ertoe neigen hun willen en gevoelen te laten domineren boven Schrift en Belijdenis.